ECLI:NL:RBMNE:2018:5188

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 646
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een handhavingsverzoek in het bestuursrecht met betrekking tot horeca-activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 september 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een handhavingsverzoek van eiser tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser, die naast een horecabedrijf woont, heeft herhaaldelijk overlast ervaren door de activiteiten van dit bedrijf, dat in strijd met de bestemmingsplannen zou opereren. Verweerder verklaarde het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk, omdat alleen de overtreder belanghebbende zou zijn bij een handhavingsbesluit. Eiser betwistte dit en voerde aan dat hij wel degelijk belanghebbende is, gezien de overlast die hij ondervindt.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte eiser niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank benadrukte dat het bestuursorgaan verplicht is tot handhaving en dat een verzoeker om handhaving zich moet kunnen wenden tot de rechter als zijn verzoek wordt afgewezen. De rechtbank vond het onbegrijpelijk dat eiser niet de mogelijkheid zou hebben om de inhoud van een handhavingsbesluit te laten toetsen, vooral omdat dit besluit invloed heeft op zijn recht op handhaving. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van burgers die zich benadeeld voelen door de activiteiten van anderen en de noodzaak voor bestuursorganen om adequaat te reageren op handhavingsverzoeken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/646

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: drs. C. van Oosten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Gangabisoensingh).

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft verweerder [handelsnaam] , gevestigd aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 1] te [vestigingsplaats] , gelast om het gebruik van dit pand anders dan ten behoeve van ‘horeca D1’ te (laten) staken en gestaakt te (laten) houden, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding met een maximum van € 30.000,-.
Bij brief van 10 oktober 2016 heeft verweerder een kopie van de opgelegde last onder dwangsom aan eiser gestuurd.
Bij besluit van 6 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2018. Partijen hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser woont op het adres [straatnaam] [nummeraanduiding 2]
te [woonplaats] . De woning bevindt zich naast het perceel [straatnaam] [nummeraanduiding 1] . [bedrijfsnaam] B.V., handelend onder de naam [handelsnaam] (hierna: [handelsnaam] ), exploiteert een horecabedrijf op nummer [nummeraanduiding 1] .
1.2.
Op 10 augustus 2005 is aan [handelsnaam] een exploitatievergunning verleend voor een
restaurant aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 1] . Het bestemmingsplan ‘Binnenstad’ is hier van toepassing.
Het perceel heeft de bestemming ‘Centrum-3’ en daarnaast de aanduiding ‘horeca D1’. In het bestemmingsplan en het Ontwikkelingskader Horeca Utrecht 2012 (OHU 2012) is een categorie indeling van horecabedrijven opgenomen. Een restaurant wordt ingedeeld in ‘horeca D1’. Het betreft hier een horecabedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van maaltijden voor consumptie ter plaatse, met als nevenactiviteit het verstrekken van (alcoholhoudende) dranken. Tevens is bepaald dat dansen niet is toegestaan na restauranttijden. Het accent ligt op de verstrekking van etenswaren voor consumptie ter plaatse.
1.3.
Uit het besluit van 25 augustus 2016 blijkt dat er op 3 oktober 2006 een last onder dwangsom is opgelegd om te voorkomen dat [handelsnaam] het pand in strijd met de bestemming zou (laten) gebruiken. Bij besluit van 15 mei 2013 heeft verweerder nogmaals een last onder dwangsom aan [handelsnaam] opgelegd om het gebruik van het pand anders dan ten behoeve van ‘horeca D1’ te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom van €10.000,- per overtreding met een maximum van €30.000,-.
1.4.
Naar aanleiding van de laatstgenoemde last onder dwangsom is bij besluit van 14 oktober 2013, vanwege een overtreding van de last, een dwangsom van € 10.000,- ingevorderd. Eind 2015 zijn er opnieuw overtredingen geconstateerd en is na controles bij besluit van 22 april 2016 overgegaan tot het invorderen van een tweede dwangsom van € 10.000,-. Tegen deze laatste invordering heeft [handelsnaam] in bezwaar aangevoerd dat er geen dwangsommen meer ingevorderd konden worden, omdat er nadat de eerste dwangsom verbeurd was meerdere overtredingen zijn geweest die niet tot een invorderingsactie hebben geleid. De dwangsommen zouden hierdoor zijn ‘volgelopen’. Vanwege het tijdsverloop en het feit dat een dwangsom van rechtswege verbeurd raakt, zou de dwangsom van het besluit van 22 april 2016 niet meer kunnen worden ingevorderd.
1.5.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 25 augustus 2016 de last onder dwangsom
van 15 januari 2013 ingetrokken per de dag na de verzenddatum van dat besluit en tegelijkertijd een nieuwe gelijkluidende last onder dwangsom opgelegd aan [handelsnaam] . In de last onder dwangsom van 25 augustus 2016 geeft verweerder aan dat dit is om in de toekomst discussie te voorkomen over de vraag of de dwangsom al dan niet volledig is ‘volgelopen’.
1.6.
Eiser heeft per e-mail en fax van 11 september 2016 een handhavingsverzoek ingediend
omdat er op 3 en 10 september 2016 in strijd met het bestemmingsplan feesten zijn geweest bij [handelsnaam] . Verweerder heeft vervolgens op 10 oktober 2016 een afschrift van de last onder dwangsom van 25 augustus 2016 aan eiser gezonden, met als onderwerp ‘Beslissing handhavingsverzoek’ onder vermelding van de bezwaarclausule. Verweerder heeft hierbij meegedeeld dat het verzoek van eiser gegrond is, maar dat inmiddels al een nieuwe last onder dwangsom is opgelegd. Verder stelt verweerder niet tot inning van de volgens eiser verbeurde dwangsommen te kunnen overgaan. Constateringen van overtredingen door eiser zelf bieden onvoldoende basis hiervoor. Omdat er geen inspecteurs aanwezig waren heeft verweerder op 3 en 10 september 2016 geen overtredingen kunnen constateren. Eiser heeft vervolgens een bezwaarschrift ingediend.
Standpunt verweerder
2.1.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk
verklaard, omdat slechts diegene waar een last onder dwangsom aan is opgelegd belanghebbende is bij dat besluit. Verweerder verwijst ter toelichting van dit standpunt naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van
2 oktober 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE8265).
2.2.
Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt toegelicht en verklaard dat eiser wel belanghebbende is bij besluiten die zien op het verzoek om handhaving. Bij toewijzing van het handhavingsverzoek is er alleen geen sprake van een procesbelang; dit is er slechts bij een weigering te handhaven. Bij toewijzing van een handhavingsverzoek valt in een procedure immers niets te bereiken voor de eisende partij; deze heeft datgene gekregen waar hij om heeft gevraagd; er wordt gehandhaafd. Verweerder merkt hierbij ook nog op dat het voor bestuursorganen onwerkbaar zou zijn, indien alle verzoekers tot handhaving de mogelijkheid zouden hebben te procederen over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het handhavingstraject.
Standpunt eiser
3. Eiser voert aan dat hij wel belanghebbende is bij het besluit tot oplegging van een nieuwe
last onder dwangsom. Verweerder heeft de last onder dwangsom uit 2013 gewoon herhaald, zonder daarbij te betrekken dat het vorige besluit geen enkel effect heeft gehad. Er zijn namelijk nog steeds (dezelfde) problemen met [handelsnaam] . Volgens eiser heeft [handelsnaam] het risico van het verbeuren van dwangsommen ingecalculeerd in de (kosten van de) bedrijfsvoering en wordt het pand voor allerlei feesten en bijeenkomsten gebruikt, en niet voor de toegestane ‘horeca D1’. Verder heeft eiser aangevoerd dat het voor hem in de praktijk erg lastig, zo niet onmogelijk, is om verweerder te bereiken als het op het constateren van overtredingen aankomt en dat er ook onvoldoende gecontroleerd wordt. Zijn eigen controles, in de vorm van bijvoorbeeld filmpjes van feesten, worden door verweerder bovendien niet als bewijs geaccepteerd. Hierdoor zijn er, ondanks veel overlast, slechts twee keer dwangsommen ingevorderd.
Beoordeling
4.1.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-
ontvankelijk heeft verklaard, omdat eiser niet als belanghebbende aangemerkt kan worden bij de (vernieuwde) last onder dwangsom. De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.
In de door verweerder in het bestreden besluit als basis voor zijn standpunt aangehaalde uitspraak van de ABRS uit 2002 staat inderdaad dat in beginsel slechts de overtreder belanghebbende is bij een last onder dwangsom. Deze opmerking van de ABRS dient alleen wel in de context van de betreffende zaak te worden begrepen, te weten een procedure die wordt gevoerd door iemand die eigenaar is van het materiaal en materieel waarop een lastgeving ziet, terwijl hij niet de (vermeende) overtreder is en ook geen last opgelegd heeft gekregen. De situatie van eiser is hiermee naar het oordeel van de rechtbank niet op een lijn te stellen en de rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding verweerder te volgen in de redenering dat eiser niet ontvankelijk is, omdat hij niet de overtreder is.
4.3.
De rechtbank acht de volgende omstandigheden van belang. Uit het dossier blijkt dat eiser al jaren overlast ervaart door de wijze waarop [handelsnaam] een horecabedrijf in het naast zijn woning gelegen pand exploiteert. Dit wordt door verweerder ook niet betwist. Verder blijkt dat er sinds de last onder dwangsom in 2013 is opgelegd twee keer dwangsommen ingevorderd zijn, maar dat er meer overtredingen zijn geweest. Dit is door [handelsnaam] zelf nota bene als argument aangevoerd in het bezwaar tegen de invordering van de tweede dwangsom. Ook de vernieuwing van de last onder dwangsom in 2016 duidt er op dat de vrees bestaat dat de door eiser gestelde problemen niet voorbij zijn. Eiser heeft bovendien aangevoerd dat hem geen mogelijkheid wordt geboden om overtredingen door het bevoegde gezag te laten vaststellen, zoals volgens verweerder door de ABRS wordt vereist. Daarnaast wordt hij evenmin in de gelegenheid gesteld deze, volgens eiser relatief eenvoudig vast te stellen overtredingen, zelf te constateren. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat alleen het bevoegde gezag volgens hem in staat is overtredingen van de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan vast te stellen.
4.4.
Het is vaste rechtspraak dat het bestuursorgaan verplicht is tot handhaving over te gaan en daar slecht in uitzonderlijke omstandigheden van kan afzien. Degene die om handhaving verzoekt dient hier ook van uit te kunnen gaan. Wordt het verzoek afgewezen dan kan de verzoeker zich tot de (bestuurs-)rechter wenden teneinde te laten beoordelen of de afwijzing rechtmatig is.
Aan de andere kant zou een zelfde verzoeker bij de toewijzing van een handhavingsverzoek, waarbij een last onder dwangsom wordt opgelegd die slechts gedeeltelijk aan zijn verzoek voldoet, de inhoud van de last volgens verweerder niet door de rechter kunnen laten toetsen. De rechtbank is van oordeel dat dit onbegrijpelijk zou zijn omdat de toewijzing van een handhavingsverzoek gevolgen heeft voor de omvang van eisers handhavingsrecht en het dus mogelijk moet zijn om door de rechter te kunnen laten toetsen of het ingezette handhavingstraject zijn recht op handhaving niet op een onrechtmatige manier beperkt.
5. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder wordt opgedragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen. De rechtbank ziet geen aanleiding om bijvoorbeeld zelf te voorzien, zoals eiser verzocht heeft, omdat [handelsnaam] in deze beroepszaak niet betrokken is geweest en de rechtbank ook overigens over onvoldoende informatie beschikt om een dergelijk besluit te kunnen nemen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. R. in 't Veld, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.