In deze zaak vordert [eiser], in zijn hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van zijn dertienjarige dochter [minderjarige], dat de Nederlandse Badminton Bond (NBB) wordt veroordeeld om dispensatie te verlenen met betrekking tot de 1 april-regeling. Deze regeling vereist dat spelers die willen overstappen naar een andere vereniging voor 1 april van het voorgaande seizoen hun huidige vereniging hiervan op de hoogte stellen. [minderjarige] heeft dit niet gedaan en wil nu competitie spelen voor badmintonvereniging [vereniging 2], omdat zij in de vierde divisie is ingedeeld bij haar huidige vereniging [vereniging 1]. De NBB heeft dispensatie geweigerd, wat [eiser] aanvecht.
De voorzieningenrechter oordeelt dat [eiser] spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, aangezien het competitieseizoen al is begonnen. De rechter stelt vast dat de NBB niet in redelijkheid tot de weigering van dispensatie heeft kunnen komen, omdat de NBB de concrete omstandigheden van de zaak niet voldoende heeft meegewogen. De rechter wijst erop dat de belangen van [minderjarige] en de betrokken verenigingen niet goed zijn afgewogen door de NBB. De voorzieningenrechter concludeert dat het aannemelijk is dat de bodemrechter in een eventuele procedure zal oordelen dat de NBB verplicht is om dispensatie te verlenen.
De voorzieningenrechter wijst de vordering van [eiser] toe en veroordeelt de NBB om dispensatie te verlenen, zodat [minderjarige] kan deelnemen aan de competitie voor [vereniging 2]. Tevens wordt de NBB veroordeeld in de proceskosten van [eiser].