ECLI:NL:RBMNE:2018:5525

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 november 2018
Publicatiedatum
12 november 2018
Zaaknummer
C/16/467574 / KG ZA 18-588
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot dispensatie van de 1 april-regeling voor een jeugdspeler in de badmintoncompetitie

In deze zaak vordert [eiser], in zijn hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van zijn dertienjarige dochter [minderjarige], dat de Nederlandse Badminton Bond (NBB) wordt veroordeeld om dispensatie te verlenen met betrekking tot de 1 april-regeling. Deze regeling vereist dat spelers die willen overstappen naar een andere vereniging voor 1 april van het voorgaande seizoen hun huidige vereniging hiervan op de hoogte stellen. [minderjarige] heeft dit niet gedaan en wil nu competitie spelen voor badmintonvereniging [vereniging 2], omdat zij in de vierde divisie is ingedeeld bij haar huidige vereniging [vereniging 1]. De NBB heeft dispensatie geweigerd, wat [eiser] aanvecht.

De voorzieningenrechter oordeelt dat [eiser] spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, aangezien het competitieseizoen al is begonnen. De rechter stelt vast dat de NBB niet in redelijkheid tot de weigering van dispensatie heeft kunnen komen, omdat de NBB de concrete omstandigheden van de zaak niet voldoende heeft meegewogen. De rechter wijst erop dat de belangen van [minderjarige] en de betrokken verenigingen niet goed zijn afgewogen door de NBB. De voorzieningenrechter concludeert dat het aannemelijk is dat de bodemrechter in een eventuele procedure zal oordelen dat de NBB verplicht is om dispensatie te verlenen.

De voorzieningenrechter wijst de vordering van [eiser] toe en veroordeelt de NBB om dispensatie te verlenen, zodat [minderjarige] kan deelnemen aan de competitie voor [vereniging 2]. Tevens wordt de NBB veroordeeld in de proceskosten van [eiser].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/467574 / KG ZA 18-588
Vonnis in kort geding van 9 november 2018
in de zaak van
[eiser],
in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. E.H.J. Plass te Horst,
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NEDERLANDSE BADMINTON BOND,
gevestigd te Nieuwegein,
gedaagde,
gemachtigde mr. A.A. van der Hoeff (Nederlandse Stichting voor Verenigingenrecht) te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Nederlandse Badminton Bond worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling van 25 oktober 2018
  • de pleitnota van Nederlandse Badminton Bond met productie.
1.2.
Daarna is bepaald dat er uitspraak wordt gedaan.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is de vader van de dertienjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ). [minderjarige] is een getalenteerd badmintonspeelster. Tot voor kort was zij lid van de badmintonvereniging [vereniging 1] in [vestigingsplaats] , waar zij als vaste speelster in de landelijke competitie uitkwam in de vierde divisie.
2.2.
In de vierde divisie won [minderjarige] bijna alle wedstrijden. [minderjarige] wilde in het competitieseizoen 2018-2019, dat van start zou gaan in september 2018, graag competitie spelen op een hoger niveau, namelijk de tweede of derde divisie. Toen [vereniging 1] op 29 mei 2018 de indeling voor het competitieseizoen 2018-2019 bekend maakte, bleek dat [minderjarige] opnieuw was ingedeeld in de vierde divisie.
2.3.
Omdat [minderjarige] in de tweede of derde divisie wil spelen en dat niet kan bij [vereniging 1] , wil [minderjarige] het competitieseizoen spelen bij badmintonvereniging [vereniging 2] in [vestigingsplaats] , waar zij wel kan worden ingedeeld in de derde divisie.
2.4.
In artikel 3 lid 1, hoofdstuk V van het Competitiereglement Badminton Nederland (hierna: het reglement) staat:
“Indien een speler die in een wedstrijdseizoen voor een bepaalde vereniging is uitgekomen in het daaropvolgend seizoen niet voor deze vereniging wil uitkomen, dient hij hiervan vóór 1 april aan zijn huidige vereniging kennis te geven. Indien hij dit nalaat, mag hij in het daaropvolgende seizoen slechts voor een andere vereniging, in welke competitie dan ook, uitkomen wanneer zijn huidige vereniging schriftelijke toestemming heeft verleend.”
2.5.
[minderjarige] heeft niet vóór 1 april aan [vereniging 1] laten weten dat zij voor [vereniging 2] wil spelen en heeft op grond van deze regel (ook wel ‘de 1 april-regeling’) dus toestemming van [vereniging 1] nodig om het competitieseizoen bij [vereniging 2] te mogen spelen. [vereniging 1] wil deze toestemming niet verlenen.
2.6.
Een vereniging die is aangesloten bij de Nederlandse Badminton Bond kan bij de Landelijke Commissie Wedstrijdzaken van de Nederlandse Badminton Bond (LCW) verzoeken om dispensatie van (onder andere) de 1 april-regeling. [vereniging 2] heeft de LCW op 20 juli 2018 verzocht om [minderjarige] dispensatie te verlenen. De LCW heeft dit verzoek op 30 juli 2018 afgewezen. [vereniging 2] heeft daartegen op 23 augustus 2018 beroep ingesteld bij het Bondsbestuur. Het Bondsbestuur heeft op 31 augustus 2018 aan [vereniging 2] laten weten dat zij de beslissing van LCW om geen dispensatie te verlenen onderschrijft en heeft geweigerd dispensatie te verlenen.

3.Het geschil en de beoordeling

3.1.
[eiser] vordert (namens [minderjarige] ) dat de Nederlandse Badminton Bond wordt veroordeeld om dispensatie te verlenen met betrekking tot de 1 april-regeling voor [minderjarige] , zodat zij in het competitieseizoen 2018-2019 competitie kan spelen voor [vereniging 2] .
3.2.
De Nederlandse Badminton Bond voert verweer. Zij voert allereerst aan dat [eiser] zonder machtiging van de kantonrechter niet namens [minderjarige] mag procederen. Verder is zij van mening dat de LCW en het Bondsbestuur terecht hebben geweigerd om dispensatie te verlenen.
Mag [eiser] namens [minderjarige] procederen?
3.3.
De Nederlandse Badminton Bond heeft allereerst aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij op grond van de artikelen 1:253k BW en 1:349 lid 1 BW geen procedure mag voeren namens zijn minderjarige dochter zonder machtiging van de kantonrechter.
3.4.
In artikel 1:349 BW staat dat de voogd van een minderjarige een machtiging van de kantonrechter nodig heeft om als eiser voor deze minderjarige in rechte op te treden. [eiser] is echter niet de voogd van [minderjarige] , maar haar ouder. Ouders kunnen als uitgangspunt namens hun kinderen vorderingen instellen in een civiele procedure. Als het gaat over het bewind over het vermogen van hun kind, dan is artikel 1:253k BW ook op ouders van toepassing (in plaats van alleen op een voogd). De vordering die [eiser] in dit geval heeft ingesteld gaat echter niet over het vermogen van [minderjarige] . Dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van de artikelen 1:253k en 1:349 BW, slaagt dus niet.
Spoedeisend belang
3.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat [eiser] spoedeisend belang heeft bij de beoordeling van zijn vordering. Het competitieseizoen 2018/2019 is op 15 september 2018 van start gegaan en duurt tot februari 2019. Momenteel neemt [minderjarige] geen deel aan de competitie. Als de vordering wordt toegewezen kan [minderjarige] , ondanks het feit dat het competitieseizoen inmiddels is gestart, alsnog instromen. Zij heeft er spoedeisend belang bij om te weten of zij alsnog aan de competitie kan deelnemen.
Juridisch kader
3.6.
Het standpunt van [eiser] is dat de Nederlandse Badminton Bond onder de omstandigheden niet had mogen weigeren om dispensatie te verlenen. De vordering van [eiser] vraagt om een ingrijpen in de besluitvorming van de Nederlandse Badminton Bond, vanwege de omstandigheden van het geval. In een bodemprocedure zou de grondslag van deze vordering zijn dat (1) de besluiten tot het weigeren van dispensatie vernietigbaar zijn wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid (2:8 en 2:15 sub b BW) en (2) de Nederlandse Badminton Bond op grond van artikel 2:8 BW een verplichting heeft tot het verlenen van dispensatie. Daarbij geldt dat de burgerlijke rechter niet zomaar kan ingrijpen in de besluitvorming van een vereniging. De vrijheid van een vereniging om beleid te ontwikkelen en besluiten te nemen staat voorop. De civiele (bodem)rechter kan alleen maar met terughoudendheid (marginaal) toetsen of de Nederlandse Badminton Bond in redelijkheid tot de genomen besluiten heeft kunnen komen en of de Nederlandse Badminton Bond in dit geval in redelijkheid geen ander besluit had kunnen nemen, dan het verlenen van dispensatie.
3.7.
In kort geding kan niet worden vastgesteld of de genomen besluiten vernietigbaar zijn en of de Nederlandse Badminton Bond verplicht is om dispensatie te verlenen. De voorzieningenrechter kan wel een voorlopige voorziening treffen als het spoedeisend belang daarom vraagt. Daarbij wordt dan een inschatting gemaakt van het oordeel dat de bodemrechter in dit geval zal maken. De voorzieningenrechter moet dus beoordelen of het aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden beslist dat (1) de LCW en het Bondsbestuur in redelijkheid niet tot de besluiten tot weigering van dispensatie hadden kunnen komen en (2) de Nederlandse Badminton Bond in verband met de omstandigheden van het geval in redelijkheid niet tot een ander besluit kan komen dan het verlenen van dispensatie.
Aannemelijk dat de besluiten van LCW en Bondsbestuur vernietigbaar zijn?
3.8.
Het is dus allereerst de vraag of aannemelijk is dat de LCW en het Bondsbestuur niet in redelijkheid tot het besluit konden komen om [minderjarige] geen dispensatie te verlenen. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend, zoals hieronder wordt toegelicht.
3.9.
De besluiten tot weigering van dispensatie zijn gebaseerd op het volgende standpunt van de Nederlandse Badminton Bond. De bedoeling van de 1 april-regeling is dat deze de belangen beschermt van de verenigingen die aan de competitie deelnemen. Verenigingen moeten hun teams indelen en inschrijven voor de competitie bij de bond voor een bepaalde datum. Als spelers daarna ineens overstappen naar een andere vereniging, omdat zij het niet eens zijn met deze teamindeling, staat dat een goede organisatie en goed verloop van de competitie in de weg. Dat kan er immers toe leiden dat een vereniging een team uit de competitie moet terugtrekken omdat zij onvoldoende leden heeft om dat team te vullen. De dispensatiemogelijkheid moet, om dit belang van verenigingen te beschermen, zeer terughoudend worden toegepast. Dispensatie kan alleen worden verleend bij zeer bijzondere omstandigheden die vóór 1 april redelijkerwijs niet bekend waren of andere hele bijzonder omstandigheden. De reden van de dispensatieaanvraag van [vereniging 2] ten aanzien van [minderjarige] , is dat [vereniging 1] en [minderjarige] het niet eens zijn over het niveau (en dus het team) waarop [minderjarige] is ingedeeld. Dit enkele gegeven kan in de ogen van de Nederlandse Badminton Bond geen reden zijn voor dispensatie. Dat zou het hele systeem ondergraven, nu de 1 april-regeling juíst is opgesteld om te voorkomen dat leden vanwege onvrede over het niveau waarop zij ingedeeld, kunnen overstappen.
3.10.
Vast staat dat het reglement geen toetsingskader bevat voor het verlenen van dispensatie van de 1 april-regeling. Partijen zijn het erover eens dat het de Nederlandse Badminton Bond vrijstaat om alle feiten en omstandigheden en belangen van een verzoek om dispensatie te betrekken. De LCW en het Bondsbestuur van de Nederlandse Badminton Bond hebben bij het nemen van de besluiten volstaan met het maken van een algemene belangenafweging. Zij hebben het algemene belang van verenigingen bij handhaving van de 1 april-regeling afgewogen tegen het algemene belang van spelers bij het overstappen naar een andere vereniging na 1 april en daaruit geconcludeerd dat het belang van de verenigingen zwaarder weegt. Het staat de Nederlandse Badminton Bond vrij om de dispensatiemogelijkheid in verband met deze algemene belangen terughoudend toe te passen en het is ook begrijpelijk dat zij dat doet gezien de (onbetwiste) achtergrond van de 1 april-regeling. Deze terughoudende toepassing maakt echter niet dat de Nederlandse Badminton Bond, als een dispensatieverzoek wordt gedaan, kan volstaan met het maken van deze algemene belangenafweging. Dat er een dispensatiemogelijkheid is opgenomen in het reglement, impliceert dat er situaties denkbaar zijn waarin het algemene belang dat door de 1 april-regeling wordt gewaarborgd, juist níet prevaleert boven andere belangen die meespelen. De Nederlandse Badminton Bond had dus de concrete omstandigheden van het geval moeten onderzoeken: zij had in haar belangenafweging de belangen van [vereniging 1] en [vereniging 2] / [minderjarige] uitdrukkelijk moeten meenemen. Zij heeft dus niet kunnen volstaan met haar visie dat het geschil tussen [vereniging 1] en [vereniging 2] / [minderjarige] is terug te voeren op een geschil over het niveau van indeling en dat zij niet treedt in dat soort geschillen. Nu de Nederlandse Badminton Bond niet de concrete omstandigheden en belangen heeft onderzocht en meegewogen, is het aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat de LCW en het Bondsbestuur de genomen besluiten niet in redelijkheid hebben kunnen nemen en de besluiten om die reden zal vernietigen.
Aannemelijk dat Nederlandse Badminton Bond verplicht is om dispensatie te verlenen?
3.11.
De volgende vraag is of aannemelijk is dat de Nederlandse Badminton Bond, als zij rekening zou houden met de concrete omstandigheden van het geval, in redelijkheid tot geen ander oordeel kan dan het verlenen van dispensatie. Bij de beoordeling daarvan moet worden uitgegaan van de volgende omstandigheden die door of namens [eiser] naar voren zijn gebracht en die door de Nederlandse Badminton Bond niet zijn weersproken.
Voor de ontwikkeling van [minderjarige] is het van belang dat zij in het seizoen 2018-2019 in de derde divisie (of hoger) competitie kan spelen. Na het afgelopen seizoen is gebleken dat de vierde divisie onder haar niveau was. Zowel de bondscoach van NJS-U15 (de Nationale Jeugd Selectie onder 15 jaar) als de hoofdtrainer van [vereniging 1] hebben geadviseerd dat [minderjarige] in het seizoen 2018-2019 op een hoger niveau wordt ingedeeld. [vereniging 1] heeft bij [minderjarige] de verwachting gewerkt dat zij in de derde divisie zou worden ingedeeld.
Toen er bij [vereniging 1] talentvolle mannelijke spelers werden aangetrokken voor de competitie, zijn ook de zussen van deze mannen toegelaten om bij [vereniging 1] te spelen, ondanks het feit dat [vereniging 1] al voldoende talentvolle vrouwelijke spelers had. Deze zussen zijn ingedeeld in de hogere divisies, zoals de derde divisie. Daardoor was er onverwachts minder plek voor de vrouwelijke spelers die al eerder bij [vereniging 1] speelden (zoals [minderjarige] ) om in de hogere divisies te worden ingedeeld. De reden dat [minderjarige] niet in de derde divisie is ingedeeld, is dus niet dat zij niet goed genoeg is en dat er een meningsverschil bestaat over het niveau van [minderjarige] , maar dat er onverwachts geen plek was in de derde divisie bij [vereniging 1] . Deze ontwikkelingen zijn voor [minderjarige] kenbaar geworden ná 1 april 2018.
[vereniging 2] komt vrouwelijke spelers die in de derde divisie kunnen spelen tekort, terwijl [vereniging 1] ‘ruim’ zit in vrouwelijke competitiespelers. Zij heeft [vereniging 1] in juni 2018 daarom een algemeen verzoek gedaan om één of twee spelers aan haar ‘uit te lenen’ om competitie te spelen in de derde divisie. [minderjarige] heeft in mei 2018 al aangegeven dat zij graag via een uitleenconstructie bij een andere club wilde spelen gedurende één jaar om daarna terug te keren bij [vereniging 1] . De hoofdtrainer van [vereniging 1] was vóór een dergelijke ‘uitleen’ van [minderjarige] aan [vereniging 2] . Het bestuur van [vereniging 1] heeft geweigerd [minderjarige] toestemming te verlenen omdat zij bang was voor precedentwerking. De reden dat [vereniging 1] geen toestemming wil verlenen, is dus niet dat er een meningsverschil bestaat over het speelniveau van [minderjarige] .
Het is gebruikelijk dat badmintonverenigingen meewerken aan een verzoek van een speler die na 1 april verzoekt bij een andere vereniging competitie te spelen, ook als dat verzoek is ingegeven door onvrede met de teamindeling. Dat geldt in het bijzonder voor jeugdspelers (zoals [minderjarige] ). [vereniging 1] gaat tegen deze algemene praktijk in door te weigeren toestemming te verlenen. Ook deze weigering is ingegeven door de vrees voor precedentwerking.
3.12.
Dat [vereniging 1] , anders dan het voorkomen van precedentwerking, belang bij heeft dat [minderjarige] bij [vereniging 1] in de vierde divisie competitie speelt is niet gebleken. Het is niet gebleken dat [vereniging 1] er nadeel van heeft ondervonden dat [minderjarige] niet voor [vereniging 1] in de vierde divisie is gaan spelen. [minderjarige] heeft meteen nadat de indeling bekend was gemaakt (en ook al daarvoor), aangegeven dat zij niet opnieuw in de vierde divisie wilde spelen. Per 1 juli 2018 is [minderjarige] geen lid meer van [vereniging 1] en zij neemt geen deel aan de competitie. Voor zover [vereniging 1] nadeel heeft ondervonden van het feit dat [minderjarige] niet deelneemt, is dat nadeel dus al gerealiseerd.
3.13.
Het belang van [vereniging 1] ziet dus op het voorkomen dat het verlenen van toestemming precedentwerking heeft naar andere leden. [eiser] heeft echter gesteld dat [vereniging 1] in een vergelijkbare situatie eerder wél toestemming heeft verleend aan mannelijke spelers die op een hoger niveau wilden spelen. Andere verenigingen zijn bovendien coulanter in het verlenen van toestemming (zie omstandigheid iv).
3.14.
Verder is een relevante omstandigheid in deze zaak dat de LCW bij het geven van haar beslissing schrijft:
“De LCW is zich ervan bewust dat er bijzonder vervelende situatie ontstaan is, waarin er voor geen van de betrokken partijen voordeel te behalen is. Er zijn slechts verliezers. Met name omdat het hier om een jeugdspeelster betreft, doet de LCW een uitdrukkelijk beroep op [vereniging 1] om [minderjarige] alsnog toestemming te geven voor [vereniging 2] uit te mogen komen”.
3.15.
Al deze omstandigheden en belangen meegewogen, is het aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat de Nederlandse Badminton Bond in redelijkheid niet tot een ander besluit kan komen dan het verlenen van dispensatie. Daarmee is het aannemelijk dat de Nederlandse Badminton Bond verplicht is om dispensatie te verlenen, zodat de vordering zal worden toegewezen.
Kosten
3.16.
De Nederlandse Badminton Bond wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten van [eiser] betalen. Die kosten worden begroot op:
- betekening oproeping € 104,06
- griffierecht 626,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.710,06

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
veroordeelt de Nederlandse Badminton Bond om dispensatie te verlenen met betrekking tot de 1 april-regeling ten aanzien van [minderjarige] zodat [minderjarige] in het competitieseizoen 2018-2019 competitie kan spelen voor [vereniging 2] ,
4.2.
veroordeelt de Nederlandse Badminton Bond in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.710,06,
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2018. [1]

Voetnoten

1.type: RV (4877)