ECLI:NL:RBMNE:2018:5810

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
C/16/438926 / HA ZA 17-405
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling overeenkomst overdracht zeggenschap tussen twee besloten vennootschappen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is op 5 december 2018 een vonnis gewezen in een geschil tussen twee besloten vennootschappen, aangeduid als [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V. De zaak betreft de afwikkeling van een overeenkomst tot overdracht van zeggenschap, waarbij [eiseres] stelt dat [gedaagde] op basis van artikel 5.2 van de overeenkomst een bedrag aan haar moet betalen. Dit bedrag is gerelateerd aan onttrekkingen die zouden zijn gedaan ten nadele van de [afkorting 1]-groep en ten gunste van de [gedaagde]-groep in de periode van 1 november 2014 tot 5 maart 2015. De rechtbank heeft eerder tussenvonnissen gewezen waarin de uitleg van de overeenkomst en de onttrekkingen zijn besproken. Partijen hebben geprobeerd een schikking te treffen, maar dit is niet gelukt, waarna zij vonnis hebben gevraagd.

De rechtbank heeft in het vonnis van 5 december 2018 geoordeeld dat de onttrekkingen moeten worden vastgesteld door rekening te houden met zowel de betalingen van de [eiseres] aan de [gedaagde] als de betalingen van de [gedaagde] aan de [eiseres]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de [eiseres] een bedrag van € 122.312,03 toekomt, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding. Tevens is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 11.660,92. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/438926 / HA ZA 17-405
Vonnis van 5 december 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. E.H.W. van Nijnatten te Eindhoven,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.J. Ploeg te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 april 2018
  • het proces-verbaal van pleidooi en comparitie van 29 juni 2018 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2.
Partijen hebben geprobeerd een schikking te treffen, maar dat is niet gelukt. Zij hebben vonnis gevraagd.

2.De verdere beoordeling

Tussenvonnissen

2.1.
In deze zaak zijn twee tussenvonnissen gewezen: op 17 januari 2018 en op 25 april 2018. Het gaat in deze zaak om de afwikkeling van de overeenkomst overdracht zeggenschap tussen (onder meer) [eiseres] en [gedaagde] . [eiseres] stelt dat [gedaagde] op basis van artikel 5.2 van die overeenkomst een bedrag aan haar moet betalen. Volgens [eiseres] is er (kort gezegd) in de periode van 1 november 2014 tot 5 maart 2015 sprake geweest van onttrekkingen ten nadele van de [afkorting 1] -groep en ten gunste van de [gedaagde] -groep . [gedaagde] moet het bedrag van die onttrekkingen terugbetalen aan [eiseres] .
2.2.
Over de uitleg van de overeenkomst overdracht zeggenschap heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 17 januari 2018 het volgende geoordeeld:
  • a) partijen hebben met artikel 5.2 beoogd te bewerkstelligen dat de knip tussen de [afkorting 1] -groep en de [gedaagde] -groep definitief zou zijn en te voorkomen dat de [gedaagde] -groep na de overdracht zeggenschap nog geld te vorderen zou hebben van de [afkorting 1] -groep ,
  • b) [gedaagde] heeft in artikel 5.2 afstand gedaan van al haar vorderingen op [eiseres] die dateren van vóór de overdracht zeggenschap, te weten 5 maart 2015,
  • c) in het geval dat [eiseres] tussen 11 september 2014 en 5 maart 2015 aan of ten behoeve van de [gedaagde] -groep één of meer betalingen heeft verricht met als gevolg dat het vermogen van [eiseres] is afgenomen, is sprake van een onttrekking in de zin van artikel 5.2,
  • d) voor de beantwoording van de vraag welke bedragen [eiseres] kan terugvorderen is niet zozeer de datum van de beëindiging van de rekening-courantovereenkomst doorslaggevend (11 september 2014), maar de vraag welke bedragen zijn verwerkt in de aan [eiseres] gecedeerde (op 31 oktober 2014 gefixeerde) rekening-courantvordering en waarvan [eiseres] niet (nogmaals) betaling kan vorderen,
  • e) om te kunnen vaststellen welk bedrag aan onttrekkingen [gedaagde] aan [eiseres] moet terugbetalen, moet niet alleen rekening worden gehouden met betalingen die door de [afkorting 1] -groep zijn verricht aan of ten behoeve van de [gedaagde] -groep . Daarop moet in mindering worden gebracht de betalingen die zijn verricht door de [gedaagde] -groep aan of ten behoeve van de [afkorting 1] -groep .
2.3.
In hetzelfde vonnis heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om duidelijkheid te verschaffen over:
de betalingen die door de [afkorting 1] -groep zijn verricht aan of ten behoeve van de [gedaagde] -groep tussen 11 september 2014 en 5 maart 2015;
de betalingen die door de [gedaagde] -groep zijn verricht aan of ten behoeve van de [afkorting 1] -groep tussen 11 september 2014 en 5 maart 2015;
de vraag welke (van deze) bedragen zijn opgenomen of verwerkt in het op 31 oktober 2014 vastgestelde rekening-courantsaldo.
Nadere stellingen partijen
2.4.
[eiseres] stelt in haar akte van 14 februari 2018 dat de [afkorting 1] -groep de volgende betalingen heeft verricht in deze periode aan of ten behoeve van de [gedaagde] -groep :
Overzicht [gedaagde] (prod 11, 12 en 17) € 386.737,12
Salarissen [gedaagde] -groep (prod 14, 18 en 19) € 149.575,56
Betaling aan [bedrijfsnaam 1] B.V. (prod 21) € 347.305,09
Totaal € 883.617,77
Daarop strekt volgens [eiseres] in mindering een betaling van [gedaagde] -groep ten behoeve van de [afkorting 1] -groep :
In mindering: facturen ná 5 maart 2015 € 4.705,25
Volgens [eiseres] zijn al deze betalingen niet verwerkt in het per 31 oktober 2014 vastgestelde rekening-courant saldo, waardoor haar vordering op [gedaagde] bedraagt: € 878.912,52. Zij heeft haar vordering in dat bedrag gewijzigd.
Verder wijst [eiseres] erop dat in de stand van het rekening-courant saldo per 31 oktober 2014 een stelpost van € 1.500.000,00 is opgenomen voor de kosten en financiering van de [afkorting 1] -groep tot eind 2014 (het zogenaamde Seizoenkrediet). Dit bedrag had [gedaagde] niet daadwerkelijk op voorhand aan de [afkorting 1] -groep overgemaakt, terwijl de [afkorting 1] -groep dat bedrag wel aan [gedaagde] heeft terugbetaald. [A (achternaam)] heeft telefonisch aan [B (achternaam)] laten weten dat het Seizoenkrediet ontoereikend was en dat hij een aantal betalingen voor de [afkorting 1] -groep rechtstreeks aan de belastingdienst zou doen. Die extra bedragen zouden volgens [A (achternaam)] maximaal € 500.000,- bedragen en dat bedrag is in de overeenkomst overdracht zeggenschap opgenomen als Geldlening [A (achternaam)] (artikel 5). Met de aflossing van het Seizoenkrediet en de Geldlening [A (achternaam)] , in totaal € 2 miljoen, heeft de [afkorting 1] -groep in feite de [gedaagde] -groep al vergoed voor de betalingen die zij ten behoeve van de [afkorting 1] -groep heeft gedaan tussen 11 september 2014 en 5 maart 2015.
2.5.
[gedaagde] stelt in haar akte van 14 maart 2018 dat de [afkorting 1] -groep in totaal de volgende betalingen heeft verricht in deze periode aan of ten behoeve van de [gedaagde] -groep :
Overzicht betalingen [afkorting 1] (prod 11) € 344.743,07
Daarop strekt volgens [gedaagde] in mindering betalingen van [gedaagde] -groep ten behoeve van de [afkorting 1] -groep :
In mindering: overzicht betalingen [gedaagde] (prod 12) € 339.390,32
Volgens [gedaagde] zijn van de [afkorting 1] -betalingen € 265.074,65 verwerkt in het per 31 oktober 2014 vastgestelde rekening-courant saldo (prod 13), waardoor [eiseres] niets meer te vorderen heeft van [gedaagde] . In haar nadere akte uitlating van 8 juni 2018 stelt [gedaagde] dat het Seizoenkrediet niet een stelpost of een tegoed voor de [afkorting 1] -groep betreft, maar onderdeel is van het negatieve saldo dat op basis van het onderlinge betalingsverkeer bestond op 31 oktober 2014. Dit is volgens [gedaagde] ook terug te vinden in de grootboekkaart van de RC-verhouding. De betaling door [bedrijfsnaam 1] B.V. van door [eiseres] verschuldigde kosten (€ 347.305,09) maakt onderdeel uit van de Geldlening [A (achternaam)] . Die lening is terugbetaald uit de jaarrun 2015, zoals overeengekomen in artikel 5 van de overeenkomst overdracht zeggenschap. Het Seizoenkrediet is ook uit de opbrengsten van de jaarrun 2015 afgelost. [gedaagde] wijst er verder op dat het bedrag van € 7.000,- dat in artikel 5.4 van de overeenkomst overdracht zeggenschap wordt genoemd, in feite het saldo van het betalingsverkeer per transactiedatum belichaamt. Met betaling van dat bedrag door [eiseres] (wat nog moet gebeuren) is volgens [gedaagde] het betalingsverkeer afgewikkeld, zodat ook om die reden [eiseres] niets meer te vorderen heeft. [gedaagde] wijst ter onderbouwing daarvan naar de mails van 30 december 2014 en van 27 februari 2015.
2.6.
In reactie op deze aktes heeft [eiseres] opnieuw haar eis gewijzigd in de akte van 29 juni 2018. Zij corrigeert haar overzicht van betalingen die de [afkorting 1] -groep heeft verricht aan of ten behoeve van de [gedaagde] -groep als volgt:
Overzicht betalingen [afkorting 1] -groep (prod 26) € 575.597,77
Daarop strekt volgens [eiseres] in mindering een betaling van [gedaagde] -groep ten behoeve van de [afkorting 1] -groep :
In mindering: facturen ná 5 maart 2015 € 4.705,25
De vordering van [eiseres] is verminderd tot € 570.892,52.
Verdere beoordeling
Finale kwijting door betaling € 7.000?
2.7.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat partijen bij de overeenkomst overdracht zeggenschap al (tegen finale kwijting, zo begrijpt de rechtbank) hebben afgerekend voor het betalingsverkeer dat tussen 11 september 2014 en 5 maart 2015 heeft plaatsgevonden. Partijen hebben een aantal posten met elkaar verrekend en daaruit kwam dat de [afkorting 1] -groep nog € 7.000 aan [gedaagde] moest betalen, aldus [gedaagde] , wat is neergelegd in artikel 5.4 van de overeenkomst overdracht zeggenschap.
2.8.
De rechtbank verwerpt dat verweer. Partijen hebben elkaar in de Kwijtingsakte (zie r.o. 2.13 van het tussenvonnis van 17 januari 2018) finale kwijting verleend, met uitzondering van die vorderingen die rechtstreeks volgen uit -kort gezegd- de overeenkomsten die zij in het kader van deze transactie hebben gesloten. De vordering van [eiseres] is gebaseerd op artikel 5.2 van de overeenkomst overdracht zeggenschap en vloeit dus rechtstreeks voort uit zo’n overeenkomst. De finale kwijting gaat dus niet op voor deze vordering.
2.9.
In artikel 5.4 van de overeenkomst overdracht zeggenschap is evenmin te lezen dat er sprake is van finale kwijting voor het betalingsverkeer:
“5.4 [A (achternaam)] verklaart hierbij voorts dat, anders dan uit hoofde van de Geldlening [A (achternaam)] en met uitzondering van een bedrag van EUR 7.000 […], welk bedrag voorafgaand aan de totstandkoming van onderhavige overeenkomst aan [A (achternaam)] is terugbetaald door de Vennootschap, door hem vanaf 11 september 2014 geen bedragen aan de Vennootschap en/of enige Dochtermaatschappij(en) zijn onttrokken en [A (achternaam)] verbindt zich tevens tot terugbetaling aan de Vennootschap respectievelijk de betreffende Dochtermaatschappijen van al die bedragen die de Geldlening [A (achternaam)] te boven gaan.”
Uit dit artikel lijkt juist te volgen, net zo als artikel 5.2 van dezelfde overeenkomst voor [gedaagde] bepaalt, dat [A (achternaam)] nog moet betalen aan [eiseres] als blijkt dat hij meer bedragen heeft onttrokken.
2.10.
Overigens heeft ook [gedaagde] zelf er niet naar gehandeld dat partijen elkaar finale kwijting zouden hebben verleend. Zij stelt immers zelf dat later bleek dat niet alle posten in de verrekening zoals vastgelegd in de mail van 30 december 2014 waren betrokken. En zij heeft zich op 12 juli 2016 gemeld bij [eiseres] met de mededeling dat zij nog geld tegoed heeft van [eiseres] wegens betalingen die [gedaagde] heeft verricht, onder andere in de periode van 11 september 2014 tot 5 maart 2015.
Geen netto- maar bruto-onttrekkingen?
2.11.
De rechtbank is in het tussenvonnis van 17 januari 2018 uitgebreid ingegaan op de betekenis van het begrip “onttrekkingen” in artikel 5.2 van de overeenkomst overdracht zeggenschap. In r.o. 4.16 van dat vonnis concludeert de rechtbank:
“Gelet op het voorgaande wordt het begrip “onttrekkingen” in artikel 5.2 aldus uitgelegd, dat als tegenover de betalingen van de [afkorting 1] -groep aan of ten behoeve van de [gedaagde] -groep betalingen van de [gedaagde] -groep aan of ten behoeve van de [afkorting 1] -groep staan, voor de vaststelling van (de hoogte van) de onttrekkingen de betalingen vanuit de [gedaagde] -groep aan of ten behoeve van de [afkorting 1] -groep in mindering moeten worden gebracht op eerstgenoemde bedragen.”Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [eiseres] betoogd dat zij er bij ondertekening van de overeenkomsten op 5 maart 2015 gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [gedaagde] geen bruto-onttrekkingen had verricht in de periode tussen 11 september 2014 en 5 maart 2015, anders dan de in de overeenkomst benoemde gefixeerde RC-verhouding, de aflossing van het Seizoenkrediet en de Geldlening [A (achternaam)] , vermeerderd met het bedrag van € 7.000. Voor zover [eiseres] hiermee bedoelt dat er geen rekening moet worden gehouden met de betalingen die door [gedaagde] zijn gedaan in deze periode ten behoeve van de [afkorting 1] -groep en zij dus de rechtbank verzoekt om terug te komen op haar oordeel, wordt dat verzoek verworpen. [eiseres] heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de rechtbank aanleiding geven tot een ander oordeel op dit punt.
Met afbetaling Seizoenkrediet en Geldlening [A (achternaam)] zijn betalingen van [gedaagde] voldaan?
2.12.
De kern van deze stelling van [eiseres] is dat het Seizoenkrediet van circa € 1,5 miljoen dat [gedaagde] (destijds [voormalige naam van gedaagde] geheten) ter beschikking stelde aan [eiseres] op 31 oktober 2014 (moment van afsluiting van de RC stand) een reservering betrof voor dekking van de kosten van de [afkorting 1] -groep voor de rest van 2014. Van die reservering heeft [gedaagde] de betalingen voor de [afkorting 1] -groep gedaan in de periode vanaf 31 oktober 2014. Met het afbetalen van het Seizoenkrediet (en daarnaast de Geldlening [A (achternaam)] die nodig was voor extra kosten) heeft [eiseres] dus [gedaagde] al vergoed voor de betalingen die zij ten gunste van de [afkorting 1] -groep heeft gedaan. Als de betalingen van [gedaagde] in mindering worden gebracht op de betalingen die de [afkorting 1] -groep heeft gedaan voor de [gedaagde] -groep , krijgt [gedaagde] deze betalingen dubbel vergoed, aldus [eiseres] . [gedaagde] bestrijdt dat het Seizoenkrediet een reservering was: zij stelt dat het Seizoenkrediet onderdeel is van de totale RC-stand per 31 oktober 2014. Het was dus op die datum een bestaande schuld, aldus [gedaagde] . De Geldlening [A (achternaam)] betrof volgens [gedaagde] het bedrag dat [bedrijfsnaam 1] B.V. voor [eiseres] had voorgeschoten en dat [eiseres] vervolgens heeft terugbetaald. Omdat ten tijde van de transactie niet goed was te achterhalen hoeveel de Geldlening [A (achternaam)] betrof, is in de overeenkomst een bedrag van maximaal
€ 500.000 genoemd.
2.13.
De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar betoog dat (een deel van) het Seizoenkrediet een stelpost in de RC-stand was. In de overeenkomst overdracht zeggenschap hebben partijen de vordering uit hoofde van de Rekening-courantovereenkomst 2010 vastgesteld op (maximaal) € 2.286.551 (het “Saldo RC”). De wijze van vaststelling van het Saldo RC blijkt uit de overeenkomst van cessie en bijlage 2 daarbij.
2.14.
In de overeenkomst van cessie is het volgende te lezen (waarbij de rechtbank opmerkt dat tussen partijen vaststaat dat het RC saldo is gefixeerd naar de stand van 31 oktober 2014 en niet 11 september 2014):
“c. De RC Overeenkomst 2010 is op 11 september 2014 beëindigd, waardoor de vordering die [voormalige naam van gedaagde] op dat moment op de [eerste woord van de naam van eiseres en bedrijfsnaam 2] Groep had, opeisbaar is geworden. Laatstbedoelde vordering bestond destijds mede uit een bedrag groot maximaal EUR 1.500.000, gebruikt om seizoensgebonden liquiditeitsspanningen van de [eerste woord van de naam van eiseres en bedrijfsnaam 2] Groep op te vangen. Er hebben zich na 11 september 2014 geen mutaties meer voorgedaan op de per die datum gefixeerde rekening-courant verhouding volgend uit de RC Overeenkomst 2010.
d. De vaststelling van het saldo van de vordering uit hoofde van de RC Overeenkomst 2010 per 11 september 2014 is alsBijlage 2aan deze overeenkomst gehecht.
[…]
g. Per heden bedraagt het saldo van de RC Overeenkomst 2010, exclusief het Seizoenkrediet, EUR 2.286.551, als gevolg waarvan Verkoper uit hoofde van de RC Overeenkomst 2010 een vordering op de [eerste woord van de naam van eiseres en bedrijfsnaam 2] Groep heeft ter grootte van EUR 2.286.551, exclusief het Seizoenkrediet (de“Vordering”).”
2.15.
Vervolgens is in bijlage 2 bij de overeenkomst van cessie het volgende te lezen:
“Verloop rekening courant [voormalige naam van gedaagde] – [eiseres] 2014
Beginstand, conform pro forma samengestelde
balans per 31 december 2013, zoals ter beschikking
gesteld aan [naam adviesbureau] € 3.241.133
Mutaties 2014
Af: overboeking bouw clubhuis [plaatsnaam 1] t.l.v. [voormalige naam van gedaagde] € -862.976
Bij: rente rekeningen courant 2014 € 165.943
Af: afrekening commerciele deals t.l.v. [bedrijfsnaam 8] € -126.911
Bij: kosten [voormalige naam van gedaagde] van directie en adviseurs t/m
november 2014 € 260.283
Bij: financiering resultaat en werkkapitaal 2014, per saldo€ 1.109.079
€ 545.418
€ 3.786.551
Eindstand, conform pro forma samengestelde balans
per 31 oktober 2014, zoals ter beschikking gesteld aan [naam adviesbureau]
-
waarvan geattribueerd naar seizoenskrediet € 1.500.000
-
waarvan geattribueerd als verblijvende
rekening courant€ 2.286.551
€ 3.786.551”
De bedragen € 260.283 en € 1.109.079 zijn volgens [eiseres] reserveringen c.q. stelposten en niet vóór 31 oktober 2014 door de [gedaagde] -groep daadwerkelijk gemaakte kosten. [gedaagde] stelt dat € 3.786.551 het (voor [eiseres] ) negatieve RC-saldo per 31 oktober 2014 bedroeg en dat er geen sprake was van reserveringen in het saldo.
2.16.
Uit de hiervoor geciteerde teksten van zowel de overeenkomst van cessie als bijlage 2 volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van het daadwerkelijke RC-saldo per 31 oktober 2014, dus het bedrag dat de [afkorting 1] -groep per die datum aan [gedaagde] verschuldigd was. Bij de posten waarvan [eiseres] stelt dat het reserveringen betreft staat immers niet vermeld dat het stelposten zijn of dat het toekomstige kosten zijn. Er is in de tekst duidelijk sprake van een eindstand per 31 oktober 2014 en er is in de benaming van de posten geen onderscheid gemaakt. [eiseres] heeft niet toegelicht hoe uit de tekst is af te leiden dat sprake is van reserveringen of stelposten. [eiseres] heeft bovendien niet betwist dat de datum van de transactie aanvankelijk was voorzien op 1 november 2014, maar dat deze door het verloop van de onderhandelingen steeds naar achteren werd verplaatst. In dat licht is het niet logisch dat in de eindstand van de RC-verhouding een reservering voor de laatste twee maanden van 2014 zou zijn opgenomen.
2.17.
Als verdere onderbouwing van haar andersluidende stelling heeft [eiseres] aangevoerd dat tijdens de onderhandelingen over de transactie [A (achternaam)] aan [B (achternaam)] heeft meegedeeld dat [gedaagde] nog een bedrag van € 63.000 moest voldoen aan de [afkorting 1] -groep , dit in afwijking van een eerdere afspraak dat alleen de gefixeerde RC-verhouding, de aflossing van het Seizoenkrediet en de Geldlening [A (achternaam)] bestonden. [eiseres] trekt daaruit de conclusie dat het Seizoenkrediet en de Geldlening [A (achternaam)] dus niet helemaal waren opgebruikt. De rechtbank begrijpt dat [eiseres] hiermee bedoelt dat van de ‘stelpost’ c.q. reservering “financiering resultaat en werkkapitaal 2014” nog een bedrag van € 63.000 over was. Deze stelling leidt niet tot een ander oordeel en is eerder een bevestiging van het standpunt van [gedaagde] dat het RC-saldo de werkelijke stand per 31 oktober 2014 weergaf. Tussen partijen staat immers inmiddels vast dat dit bedrag van € 63.000 terug te herleiden is tot betalingsverkeer van/tussen [eiseres] en [gedaagde] in november en december 2014. In de mail van 30 december 2014 (productie 25 [gedaagde] ) staan zes posten van betalingen over en weer die ertoe leidden dat [gedaagde] nog € 63.429 aan de [afkorting 1] -groep zou moeten betalen. Later is daar nog een post bijgekomen (BTW betaling door [gedaagde] ten behoeve van [eiseres] , zie mail van 27 februari 2015, productie 28 [gedaagde] ) waardoor de balans de andere kant op is geslagen en [eiseres] nog een bedrag van € 7.000 aan [gedaagde] moest betalen. Dat is het bedrag dat in artikel 5.4 van de overeenkomst overdracht zeggenschap terecht is gekomen. Het feit dat er nog apart ‘afgerekend’ moest worden voor het betalingsverkeer over november en december 2014 onderstreept juist dat de RC-stand zag op het werkelijke RC-saldo per 31 oktober 2014.
2.18.
De stelling van [eiseres] over het Seizoenkrediet brengt dan ook geen verandering in het oordeel van de rechtbank dat op de onttrekkingen ten gunste van [gedaagde] in mindering moeten worden gebracht de betalingen die [gedaagde] ten gunste van [eiseres] heeft gedaan.
Netto-onttrekkingen [gedaagde]
2.19.
De hiervoor weergegeven oordelen betekenen dat de rechtbank nu gaat beoordelen welke onttrekkingen ten laste van de [afkorting 1] -groep en ten gunste van de [gedaagde] -groep hebben plaatsgevonden in de periode tussen 11 september 2014 en 5 maart 2015, die niet zijn meegenomen in het RC-saldo. Daarna beziet de rechtbank of er onttrekkingen ten laste van de [gedaagde] -groep en ten gunste van de [afkorting 1] -groep hebben plaatsgevonden in dezelfde periode, die niet zijn meegenomen in het RC-saldo. Als het eerstgenoemde bedrag hoger is dan het daarna genoemde bedrag, moet [gedaagde] het verschil daartussen aan [eiseres] vergoeden. Als de situatie omgekeerd is, kan [gedaagde] niets vorderen van [eiseres] : zij heeft in de overeenkomst overdracht zeggenschap immers afstand gedaan van haar vorderingen. De rechtbank betrekt in haar beoordeling ook de posten van ná 5 maart 2015 aangezien partijen die ook opvoeren.
Betalingen door [afkorting 1] -groep ten gunste van [gedaagde] -groep
2.20.
[eiseres] heeft in haar productie 26 een overzicht gegeven van onttrekkingen die in de bewuste periode door de [gedaagde] -groep ten laste van de [afkorting 1] -groep hebben plaatsgevonden. Het gaat om een totaal bedrag van € 570.892,52. Daarin is al een aantal posten verwerkt die ten gunste van [gedaagde] zijn geboekt. [gedaagde] heeft in haar productie 15 eenzelfde overzicht gegeven. De rechtbank heeft die twee overzichten naast elkaar gelegd. [gedaagde] heeft tegen de volgende door [eiseres] (in prod 26) opgevoerde posten verweer gevoerd:
Datum
Omschrijving
Bedrag
Verweer [gedaagde]
28-10-2014
Betaling crediteuren [bedrijfsnaam 8] - [bedrijfsnaam 3]
€ 550,00
In RC saldo
28-10-2014
Betaling crediteuren [bedrijfsnaam 8] - [bedrijfsnaam 3]
€ 432,62
In RC saldo
28-10-2014
Betaling crediteuren [bedrijfsnaam 8] - [bedrijfsnaam 3]
€ 885,23
In RC saldo
27-10-2014
Betaling crediteuren [bedrijfsnaam 8] - […]
€ 715,44
In RC saldo
21-10-2014
Betaling crediteuren [bedrijfsnaam 8] - […]
€ 69,85
In RC saldo
21-10-2014
Betaling crediteuren [bedrijfsnaam 8] - [bedrijfsnaam 4]
€ 91,99
In RC saldo
21-10-2014
Betaling crediteuren [bedrijfsnaam 8] - […]
€ 734,31
In RC saldo
21-10-2014
Betaling crediteuren [bedrijfsnaam 8]
€ 1.023,64
In RC saldo
17-10-2014
Betaling crediteuren [bedrijfsnaam 8]
€ 916,91
In RC saldo
15-10-2014
Betaling crediteuren [bedrijfsnaam 8]
€ 19,95
In RC saldo
14-10-2014
Betaling crediteuren [bedrijfsnaam 8]
€ 712,42
In RC saldo
10-10-2014
Betaling crediteuren [bedrijfsnaam 8]
€ 27,03
In RC saldo
9-1-2015
[afkorting 1] [plaatsnaam 4] afrekening com deals
€ 55.660,00
Betwist
2-10-2014
[…] – […] ( [bedrijfsnaam 8] )
€ 3.817,03
In RC saldo
1-11-2014
[bedrijfsnaam 5] BV / Trsprt + wisselgeld okt
€ 50,21
In RC saldo
26-1-2015
[bedrijfsnaam 6] […] /jan
€ 530,96
Betwist
11-3-2015
[bedrijfsnaam 7] […]
€ 104,24
Betwist
31-10-2014
Salaris [bedrijfsnaam 8] oktober
€ 92.345,02
In RC saldo
9-12-2014
Betaling aan [bedrijfsnaam 1] B.V.
€ 347.305,09
Betwist
Totaal
€ 505.991,94
De overige posten gelden dus als erkend en zullen worden meegenomen als betalingen die de [afkorting 1] -groep ten gunste van de [gedaagde] -groep heeft gedaan en die niet zijn meegenomen in het RC-saldo. Dan gaat het om een bedrag van € 64.900,58.
Betalingen [afkorting 1] -groep al meegenomen in RC-saldo?
2.21.
[gedaagde] stelt dat € 102.391,65 al is begrepen in het RC-saldo (zie de tabel). Het RC-saldo is per 31 oktober 2014 afgesloten. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat de betalingen die zijn verricht c.q. zijn ontvangen tot en met die datum, zijn verwerkt in het RC-saldo. De partij die zich erop beroept dat dergelijke betalingen
nietzijn meegenomen in het RC-saldo moet onderbouwen en zo nodig bewijzen dat die bedragen buiten het RC-saldo zijn gebleven. De posten waarvan [gedaagde] stelt dat zij in het RC-saldo zijn meegenomen, hebben voor het overgrote deel plaatsgevonden vóór 1 november 2014. De enige uitzondering daarop is de post € 50,21 ( [bedrijfsnaam 5] BV /Tsprt + Wisselgeld okt), welke betaling op 1 november 2014 heeft plaatsgevonden. [eiseres] heeft over de posten die vóór 1 november 2014 zijn betaald, maar die volgens haar niet in het RC saldo zijn meegenomen het volgende aangevoerd. [eiseres] stelt dat het aan [gedaagde] is om aan te tonen dat de betalingen zijn opgenomen in het RC-saldo omdat dat saldo destijds door [gedaagde] is opgesteld en gepresenteerd aan [eiseres] , waarbij [gedaagde] bovendien heeft aangegeven dat zij het RC-saldo niet tot op de euro kon reconstrueren. [eiseres] had geen betrokkenheid bij het opstellen van het RC-saldo, aldus [eiseres] . Bovendien is volgens [eiseres] de administratie van de [afkorting 1] -groep uit die periode zodanig onoverzichtelijk ingericht dat daaruit niet is te destilleren hoe het RC-saldo destijds is samengesteld. De rechtbank gaat voorbij aan die stelling. Uitgangspunt van partijen is geweest dat de RC-stand per 31 oktober 2014 is vastgesteld. Zoals hiervoor overwogen is daarbij een logisch vertrekpunt dat daarin de betalingen tot en met 31 oktober 2014 zijn verwerkt. Als [eiseres] meent dat zij desalniettemin recht heeft op bedragen die vóór die datum zijn betaald, zal zij moeten onderbouwen dat die niet zijn meegenomen in het RC-saldo en die onderbouwing heeft zij niet gegeven. Dat betekent dat de rechtbank aanneemt dat de door [gedaagde] aangeduide posten tot en met 31 oktober 2014 zijn meegenomen in het RC saldo en dus niet meer kunnen worden gevorderd door [eiseres] . Een uitzondering hierop vormt, zoals gezegd, het bedrag van € 50,21.
Betwiste betalingen van [afkorting 1] -groep ten gunste van [gedaagde] -groep
2.22.
Van het totaal door [eiseres] gestelde bedrag aan betalingen heeft [gedaagde] een bedrag van € 403.600,29 betwist. Het gaat om de volgende posten (zie ook tabel):
[afkorting 1] [plaatsnaam 4] afrekening comm deals € 55.660,00 [volgens [gedaagde] € 14.250]
[bedrijfsnaam 6] […] /jan € 530,96 [volgens [gedaagde] € 2,47]
[bedrijfsnaam 7] […] € 104,24 [volgens [gedaagde] € 0]
Betaling aan [bedrijfsnaam 1] B.V. € 347.305,09 [volgens [gedaagde] € 0]
[afkorting 1] [plaatsnaam 4] afrekening comm deals
2.23.
[gedaagde] stelt dat er zogenaamde barterdeals zijn gesloten met toeleveranciers van de [afkorting 1] -golfbanen. [eiseres] en [bedrijfsnaam 8] hebben afspraken gemaakt over compensatie van het nadeel van [eiseres] door die deals. [eiseres] heeft het saldo van 2015 in rekening gebracht, maar [gedaagde] betwist dat saldo. Het nadeel van het contract met [bedrijfsnaam 9] is voor het grootste deel verwerkt in het RC-saldo en van enig nadeel bij de contracten met [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 10] is geen sprake, aldus [gedaagde] .
2.24.
De rechtbank constateert dat [eiseres] niet meer is ingegaan op deze stelling van [gedaagde] en deze dus niet heeft betwist. Zij zal dan ook uitgaan van het bedrag dat [gedaagde] erkent schuldig te zijn aan [eiseres] : € 14.250,00.
[bedrijfsnaam 6] […] /jan
2.25.
[gedaagde] heeft niet betwist dat [eiseres] deze betaling heeft gedaan, maar heeft wel betwist dat deze betaling ten gunste van de [gedaagde] -groep was. Volgens [gedaagde] gaat het tot een bedrag van € 528,49 om onkosten van [C] , die destijds bestuurder was van [eiseres] en zijn dat dus kosten van [eiseres] zelf. [eiseres] heeft deze stelling niet betwist zodat de rechtbank hier vanuit zal gaan. De rechtbank neemt dus een bedrag van € 2,47 in aanmerking als betaling van [eiseres] ten gunste van [gedaagde] .
[bedrijfsnaam 7] […]
2.26.
[gedaagde] betwist dat [eiseres] deze betaling heeft gedaan, zij wijst er -onderbouwd met stukken- op dat de betaling is gestorneerd. Ook hiervoor geldt dat [eiseres] niet meer heeft gereageerd op deze stelling. De rechtbank zal deze betalingen dus niet meenemen.
Betaling [bedrijfsnaam 1] B.V.
2.27.
Op 9 december 2014 heeft [eiseres] een bedrag van € 347.305,09 betaald aan [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) met de omschrijving “Terugbetalen lening”. [eiseres] stelt dat [bedrijfsnaam 1] ten tijde van de betaling hoorde tot de [gedaagde] -groep en dit bedrag dus betrokken moet worden in de betalingen over en weer.
[gedaagde] heeft als verweer gevoerd dat [bedrijfsnaam 1] destijds geen deel uitmaakte van de [gedaagde] -groep zoals gedefinieerd in het tussenvonnis; het was de persoonlijke houdstermaatschappij van [A (achternaam)] . [A (achternaam)] heeft dit bedrag (via [bedrijfsnaam 1] ) op 2 december 2014 betaald aan [afkorting 2] (destijds onderdeel van de [gedaagde] -groep ) voor ten behoeve van [afkorting 1] -groep verrichte onderhoudswerkzaamheden. Dit bedrag is ter beschikking gesteld aan [eiseres] in het kader van de Geldlening [A (achternaam)] en uit de jaarrun 2015 is dat bedrag terugbetaald aan [bedrijfsnaam 1] . Een en ander zoals neergelegd in artikel 5.3 en 5.4 van de overeenkomst overdracht zeggenschap. Het bedrag is dus niet te beschouwen als een onttrekking en moet volgens [gedaagde] niet worden betrokken in de betalingen over en weer.
2.28.
[eiseres] heeft toegelicht dat uit de historie in het register van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijfsnaam 1] B.V. de oude statutaire naam van [gedaagde] is tot en met 31 december 2014. Uit nader onderzoek is [eiseres] gebleken dat [voormalige naam van gedaagde] op 30 december 2014 is gefuseerd met [bedrijfsnaam 1] B.V. en de naam van [bedrijfsnaam 1] B.V. is gewijzigd in [gedaagde] . De rechtbank leidt daaruit af dat [bedrijfsnaam 1] tot 30 december 2014 geen onderdeel uitmaakte van de [gedaagde] -groep . De [gedaagde] -groep werd tot die tijd immers gevormd door [voormalige naam van gedaagde] (de rechtsvoorganger van [gedaagde] ) en de vennootschappen die daaraan waren verbonden. De rechtbank neemt dus aan dat [bedrijfsnaam 1] ten tijde van de betalingen over en weer (2 en 9 december 2014) wel was verbonden aan [A (achternaam)] , maar geen onderdeel uitmaakte van de [gedaagde] -groep . In die zin valt de betaling niet onder een onttrekking als bedoeld in artikel 5.4 overeenkomst overdracht zeggenschap en kan in beginsel deze niet worden meegenomen in de vordering die [eiseres] heeft ingesteld. De rechtbank constateert echter ook het volgende.
2.29.
[eiseres] heeft erop gewezen dat deze betaling aan [bedrijfsnaam 1] niet eerder is aangeduid als geldlening [A (achternaam)] . Destijds hebben partijen op aangeven van [A (achternaam)] (in ieder geval) de betaling van € 242.811,- aangemerkt als geldlening [A (achternaam)] . [A (achternaam)] heeft destijds aan [B (achternaam)] meegedeeld dat de geldlening [A (achternaam)] niet exact is te reconstrueren; partijen hebben in de overeenkomst overdracht zeggenschap uiteindelijk (in de definities) opgenomen dat het gaat om een bedrag van maximaal € 500.000. [gedaagde] heeft erkend dat het destijds zo is gegaan.
Het bedrag van € 242.811,- is vervolgens betrokken in de afrekening die partijen hebben opgemaakt over de maanden november en december 2014. In de eerder genoemde mail van 30 december 2014 (productie 25 [gedaagde] ) staat het bedrag van € 242.811,- genoemd als
“Lening [A] Lening verstrekt door [A] / [voormalige naam van gedaagde] ”.
Het staatje van te verrekenen bedragen sluit vervolgens op € 63.429 (te ontvangen door [eiseres] ), wat later is bijgesteld naar € 7.000 (te betalen door [eiseres] ).
2.30.
Volgens [eiseres] is het ongeloofwaardig dat nu het bedrag van € 347.305,09 als geldlening [A (achternaam)] wordt aangemerkt in plaats van destijds de betaling van € 242.811,-. Volgens [gedaagde] is de betaling van € 242.811,- destijds ten onrechte aangemerkt als geldlening [A (achternaam)] omdat dat bedrag niet door [A (achternaam)] is betaald ten behoeve van de [afkorting 1] -groep , maar door [bedrijfsnaam 8] op 3 december 2014. Het geld voor die betaling was afkomstig van [A (achternaam)] althans één van zijn vennootschappen, aldus [gedaagde] .
2.31.
De rechtbank constateert uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden dat de samenstelling van de geldlening [A (achternaam)] op het moment van het sluiten van de transactie onduidelijk was, voor beide partijen. Wel hebben partijen besloten om die lening te maximeren op een bedrag van € 500.000. Verder ziet de rechtbank dat in de afrekening van betalingen over en weer partijen geen duidelijk onderscheid hebben gemaakt in betalingen die door [A (achternaam)] dan wel [voormalige naam van gedaagde] (of één van de dochtervennootschappen) zijn gedaan. In de mail wordt de betaling van € 242.811 als “geldlening [A (achternaam)] / [voormalige naam van gedaagde] ” immers meegenomen terwijl toen al duidelijk moet zijn geweest dat het om een betaling van [bedrijfsnaam 8] ging. Bovendien is het saldo van de afrekening over de maanden november en december 2014 (€ 7.000 te betalen door [eiseres] ) uiteindelijk terechtgekomen in artikel 5.3 en 5.4 van de overeenkomst overdracht zeggenschap, die gaan over de afwikkeling van de geldlening [A (achternaam)] terwijl vaststaat dat het grootste deel van de posten
geenbetrekking heeft op de geldlening [A (achternaam)] .
2.32.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden tezamen merkt de rechtbank zowel het bedrag van € 347.305,09 als € 242.811 aan als geldlening [A (achternaam)] , samen een bedrag van
€ 590.116,09. Dat bedrag heeft de [afkorting 1] -groep terugbetaald aan [A (achternaam)] c.q. de [gedaagde] -groep door de betaling van € 347.305,09 op 9 december 2014 en de verrekening van (o.a.)
€ 242.811, vastgelegd in de mail van 30 december 2014. Het totaal terugbetaalde bedrag onder de noemer van de lening overstijgt het maximaal afgesproken bedrag van de geldlening [A (achternaam)] van € 500.000, zodat [eiseres] een bedrag van € 90.116,09 kan terugvorderen. Gelet op de omstandigheid dat partijen zelf geen nauwkeurig onderscheid hebben gemaakt in betalingen die door [A (achternaam)] dan wel de [gedaagde] -groep zijn gemaakt, brengt een redelijke uitleg van de overeenkomst overdracht zeggenschap mee dat [eiseres] dat bedrag als een onttrekking kan vorderen van [gedaagde] . Dit betekent dat de rechtbank het bedrag van € 90.116,09 aanmerkt als een betaling die de [afkorting 1] -groep ten gunste van de [gedaagde] -groep heeft gedaan.
Totaal aan betalingen door [afkorting 1] -groep ten gunste van [gedaagde] -groep
2.33.
Gelet op de overwegingen hiervoor, komt de rechtbank tot een totaalbedrag aan betalingen door [afkorting 1] -groep ten gunste van [gedaagde] -groep in bedoelde periode van
€ 169.319,35 (€ 64.900,58 + € 50,21 + € 14.250 + € 2,47 + € 90.116,09).
Betalingen door [gedaagde] -groep ten gunste van [afkorting 1] -groep
2.34.
Dan beoordeelt de rechtbank welke betalingen de [gedaagde] -groep ten gunste van de [afkorting 1] -groep heeft gedaan van 1 november 2014 tot 5 maart 2015. Daarna bekijkt de rechtbank of die betalingen zijn begrepen in het RC-saldo of op andere wijze tussen partijen zijn verrekend.
2.35.
[gedaagde] heeft in productie 12, 15 en 21 een overzicht gegeven van de betalingen die de [gedaagde] -groep ten gunste van de [afkorting 1] -groep heeft gedaan althans bedragen die de [afkorting 1] -groep heeft ontvangen terwijl die bestemd zijn voor de [gedaagde] -groep .
Datum
Omschrijving
Bedrag
4-11-2014
door [eiseres] ontvangen betaling [bedrijfsnaam 3] tbv [bedrijfsnaam 8]
€ 450,00
4-11-2014
door [eiseres] ontvangen betaling [bedrijfsnaam 3] tbv [bedrijfsnaam 8]
€ 32,82
4-11-2014
door [eiseres] ontvangen restitutie OZB [plaatsnaam 2] tbv [bedrijfsnaam 8]
€ 3.326,25
3-12-2014
Loonbelasting [bedrijfsnaam 2] B.V. betaald door [bedrijfsnaam 8]
€ 242.811,00
9-12-2014
Doorbelasting aan [afkorting 1] [plaatsnaam 3] greenfee […]
€ 520,00
31-12-14
Teruggave BTW [bedrijfsnaam 8] Nov 2014 door [eiseres] ontvangen in aangifte […]
€ 70.631,00
1-1-2015
Door [eiseres] ontvangen loonkosten subsidie personeel [bedrijfsnaam 8]
€ 5.400,00
13-2-2015
Doorbelasting consumpties aan [eiseres] [C] […]
€ 31,25
28-2-2015
Teruggave BTW [bedrijfsnaam 8] Jan 2015 door [eiseres] ontvangen in aangifte […]
€ 16.188,00
18-1-2016
Afrekening Office pakket
€ 21.059,00
Totaal
€ 360.449,32
[eiseres] stelt dat dit overzicht zonder toelichting onbegrijpelijk is. Zij wijst erop dat [gedaagde] deze betalingen niet onderbouwt met stukken zoals facturen en bankafschriften. In feite betwist zij hiermee alle betalingen. Zij heeft ook per post verweer gevoerd. De rechtbank gaat hierna op een en ander in.
Betalingen [gedaagde] -groep al meegenomen in RC-saldo?
2.36.
Geen van partijen heeft betoogd dat deze bedragen zijn meegenomen in het RC-saldo, zodat ook de rechtbank ervan uitgaat dat dat niet het geval is.
Betalingen al (op andere wijze) afgerekend tussen partijen?
2.37.
[eiseres] wijst er op dat de posten € 242.811 en € 70.631 al zijn betrokken in de gesaldeerde posten en dat partijen die posten al hebben afgerekend via de betaling door [eiseres] van € 7.000 (artikel 5.4 overeenkomst overdracht zeggenschap). [gedaagde] heeft erkend dat partijen al hebben afgerekend voor deze posten. Zij vindt echter dat voor een juiste ‘netto-afrekening’ alle betalingen over en weer moeten worden betrokken. De rechtbank verwerpt die stelling. [eiseres] heeft van haar kant alle betalingen die al zijn meegenomen in de gesaldeerde posten uit haar overzicht geschrapt en haar vordering daarmee verminderd. Dan moeten ook de betalingen van [gedaagde] die zijn meegenomen in de gesaldeerde posten worden genegeerd: daarover is immers al afgerekend en [eiseres] verlangt niet nogmaals een afrekening daarvan. De rechtbank zal dus geen rekening houden met de posten € 242.811 en € 70.631.
Door [eiseres] ontvangen betaling [bedrijfsnaam 3] t.b.v. [bedrijfsnaam 8] (€ 450,00 en€ 32,82) en restitutie OZB [plaatsnaam 2] (€ 3.326,25)
2.38.
[gedaagde] verwijst ter onderbouwing van deze posten naar een mail van de crediteurenadministratie van [eiseres] van 12 november 2014 aan de administratie van [bedrijfsnaam 8] waarin deze posten worden aangegeven als te zijn ontvangen op de bankrekening van [eiseres] . De rechtbank vindt dit een voldoende onderbouwing van het feit dat [eiseres] deze bedragen heeft ontvangen die voor [bedrijfsnaam 8] zijn bedoeld. [eiseres] heeft daar, met een betwisting zonder onderbouwing, onvoldoende tegenover gezet. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [gedaagde] inmiddels niet meer beschikt over de bankrekening en administratie van [eiseres] . Bovendien heeft [eiseres] betalingen die in dezelfde mail worden vermeld als betalingen die [eiseres] ten behoeve van [bedrijfsnaam 8] heeft gedaan, gevorderd als de betalingen die zij ten gunste van de [gedaagde] -groep heeft gedaan.
De rechtbank zal deze betalingen (€ 3.809,07) dan ook meenemen.
Doorbelasting aan [afkorting 1] [plaatsnaam 3] greenfee […] (€ 520,00)
2.39.
[gedaagde] heeft als onderbouwing een factuur van 9 december 2014 in het geding gebracht waarbij [bedrijfsnaam 8] dit bedrag in rekening brengt aan [afkorting 1] [plaatsnaam 3] . [eiseres] heeft geen concreet verweer gevoerd tegen deze betaling anders dan haar algemene verweer dat de betalingen niet worden gestaafd door facturen en betalingsbewijzen. Dat verweer gaat niet op nu dit bedrag wel is onderbouwd met een factuur en [eiseres] voor het overige geen concrete bezwaren heeft aangevoerd. De rechtbank zal dan ook dit bedrag meenemen in de afrekening.
Door [eiseres] ontvangen loonkosten subsidie personeel [bedrijfsnaam 8] (€ 5.400,00)
2.40.
[gedaagde] heeft een mail van 16 januari 2015 overgelegd van de loonadministratie van [afkorting 1] [plaatsnaam 4] aan de administratie van [bedrijfsnaam 8] met als onderwerp “subsidie praktijkleren 2014” waarin staat: “[…] Ik heb de ontvangst op rc [bedrijfsnaam 8] geboekt in mijn […] BV. Jij moet dan de “andere kant” boeken op [bedrijfsnaam 8] dus […] 2475 (rc personeel) aan […] 4000 (loonkosten keuken). Het gaat om 2 € 2.700 voor [D] en [E] .” Daarmee heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd dat de [afkorting 1] -groep een bedrag heeft ontvangen dat is bestemd voor [bedrijfsnaam 8] . Het algemene verweer van [eiseres] dat er geen facturen of betalingsbewijzen zijn overgelegd gaat hier niet op, omdat sprake is van een ontvangst van subsidie. Van [eiseres] had verwacht mogen worden dat zij concreet op deze post en de onderbouwing daarvan zou ingaan en dat heeft zij nagelaten. De rechtbank neemt deze ontvangst (€ 5.400) dus ten gunste van [gedaagde] mee.
Doorbelasting consumpties aan [eiseres] [C] […] (€ 31,25)
2.41.
[gedaagde] heeft een factuur van 13 februari 2015 overgelegd waarbij zij een bedrag van € 31,25 aan consumpties in rekening brengt bij [eiseres] . Het gaat om consumpties van [C] , destijds bestuurder van [eiseres] , aldus [gedaagde] . Ook hierop heeft [eiseres] niet concreet gereageerd, anders dan haar algemene verweer dat hier niet opgaat omdat er een factuur is overgelegd. Ook dit bedrag zal daarom worden meegenomen.
Teruggave BTW [bedrijfsnaam 8] Jan 2015 door [eiseres] ontvangen in aangifte […] (€ 16.188,00)
2.42.
[gedaagde] stelt dat de [afkorting 1] -groep en [gedaagde] -groep na de ontvoeging nog tot en met januari 2015 deel uitmaakten van dezelfde fiscale eenheid voor de omzetbelasting, waarbij [eiseres] een loketfunctie had. Door [bedrijfsnaam 8] teveel betaalde BTW werd door de belastingdienst aan [bedrijfsnaam 8] terugbetaald via [eiseres] . [eiseres] heeft over januari 2015 een bedrag van € 16.188,00 ontvangen aan teveel door [bedrijfsnaam 8] betaalde BTW. Deze ontvangst moet worden meegenomen, aldus [gedaagde] . Ook op dit punt heeft [eiseres] geen specifiek verweer gevoerd. Nu [gedaagde] haar stelling met stukken heeft onderbouwd en [eiseres] hier geen concrete stellingen tegenover heeft gesteld, zal de rechtbank deze ontvangst meenemen in het totaal.
Afrekening Office-pakket
2.43.
[gedaagde] stelt dat [eiseres] ook na de Ontvoeging per 11 september 2014 gebruik heeft gemaakt van het Office pakket zoals door [bedrijfsnaam 8] bekostigd. [bedrijfsnaam 8] heeft aan [eiseres] een evenredig deel van die kosten in rekening gebracht over de periode 2014-2015 en januari 2016 met de factuur van 18 januari 2016 (prod 21, € 46.059,-), waarvan inmiddels
€ 25.000 is betaald. [eiseres] is niet ingegaan op deze stellingen van [gedaagde] en heeft deze dus niet betwist. De rechtbank zal daarom met dit bedrag (€ 21.059) rekening houden als een betaling van de [gedaagde] -groep ten gunste van de [afkorting 1] -groep .
Totaal aan betalingen door [gedaagde] -groep ten gunste van [afkorting 1] -groep
2.44.
Gelet op de overwegingen hiervoor, komt de rechtbank tot een totaalbedrag aan betalingen door [gedaagde] -groep ten gunste van [afkorting 1] -groep in bedoelde periode van € 47.007,32 (€ 3809,07 + € 520 + € 5.400 + € 31,25 + € 16.188 + € 21.059).
Conclusie netto-onttrekkingen
2.45.
Van het bedrag dat de [afkorting 1] -groep ten gunste van de [gedaagde] -groep heeft betaald, € 169.319,33 moet dus een bedrag van € 47.007,32 worden afgetrokken. De rechtbank wijst dus een bedrag van € 122.312,03 toe aan [eiseres] .
Rente en proceskosten
2.46.
[eiseres] vordert de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de respectievelijke data waarop de betalingen hebben plaatsgevonden althans vanaf de datum van dagvaarding. [eiseres] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [gedaagde] al eerder dan de datum van dagvaarding in verzuim is geraakt. De rechtbank zal dan ook de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijzen vanaf de datum van dagvaarding.
2.47.
De rechtbank veroordeelt [gedaagde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten. Omdat een groot deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 85,42
- griffierecht 3.894,00
- salaris advocaat
7.681,50(4,5 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 11.660,92

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 122.312,03 (éénhonderdtweeëntwintig duizenddriehonderdtwaalf euro en drie eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 8 mei 2017 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 11.660,92,
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2018. [1]

Voetnoten

1.type: HAB (4727)