In deze zaak heeft de kantonrechter op 7 september 2018 in kort geding uitspraak gedaan over een vordering tot ontruiming van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door mr. B.E.J.M. Tomlow, had de huurovereenkomst voor een woning in [woonplaats] opgezegd per 1 september 2018. De gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], vertegenwoordigd door mr. E.R. Jonkman, betwistten de rechtsgeldigheid van deze opzegging. De huurovereenkomst was oorspronkelijk aangegaan voor de duur van minimaal een jaar, maar de eiser stelde dat de huurovereenkomst per 1 september 2018 was geëindigd, omdat hij de huur voor eigen gebruik wilde beëindigen. De gedaagden voerden aan dat de opzegging te vroeg was gedaan en dat de huurovereenkomst daardoor voor onbepaalde tijd was verlengd.
De kantonrechter oordeelde dat de opzegging niet tijdig was gedaan volgens de wettelijke vereisten van artikel 7:271 lid 1 BW, waardoor de huurovereenkomst inderdaad voor onbepaalde tijd was verlengd. Echter, de kantonrechter oordeelde ook dat de eiser zich kon beroepen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, omdat de gedaagden na de opzegging in gesprek waren gegaan over de beëindiging van de huurovereenkomst. Hierdoor werd de opzegging alsnog rechtsgeldig geacht, en werd de vordering tot ontruiming toegewezen. De gedaagden werden veroordeeld tot betaling van de proceskosten en een dwangsom voor het geval zij niet tijdig aan de ontruiming voldeden.