ECLI:NL:RBMNE:2018:620

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
UTR 17/1944
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
  • mr. drs. S. Lanshage
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij bewoning van bedrijfspand

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 januari 2018 uitspraak gedaan in een handhavingszaak betreffende de bewoning van een bedrijfspand in strijd met het bestemmingsplan. Eiser, een vennoot van een cateringbedrijf, had een bedrijfsruimte gehuurd in Almere en werd door het college van burgemeester en wethouders gelast om per 1 november 2016 de bedrijfsruimte niet meer in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Dit besluit werd opgelegd onder verbeurte van een dwangsom van € 15.000,-. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Tijdens de zitting op 22 januari 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser de bovenverdieping van de bedrijfsruimte in gebruik had voor bewoning, wat in strijd is met de bestemming van het pand. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde dwangsom van € 15.000,- onredelijk hoog was en heeft deze verlaagd naar € 5.000,- per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank heeft het invorderingsbesluit van 8 augustus 2017 herroepen voor zover meer dan € 5.000,- was ingevorderd en heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser dat er geen overtreding was, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de activiteiten van eiser op de bovenverdieping, waaronder het hebben van een bed en verzorgingsspullen, duiden op bewoning. De rechtbank heeft de zaak zelf afgedaan door de hoogte van de dwangsom aan te passen en de invordering te herzien. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/1944

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

22 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.A. Zevenbergen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigden: D. Mulders en M. van ‘t Klooster).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast per
1 november 2016 de bedrijfsruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats] niet meer in strijd met artikel 18 van het bestemmingsplan Almere Poort te gebruiken onder verbeurte van een dwangsom van € 15.000,- ineens.
Bij besluit van 4 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 8 augustus 2017 (de invorderingsbeschikking) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de opgelegde dwangsom van € 15.000,- van rechtswege is verbeurd en dat verweerder deze zal invorderen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank na een korte schorsing onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de dwangsom is gehandhaafd op € 15.000,-;
- bepaalt de dwangsom op € 5.000,- per geconstateerde overtreding tot een maximum van € 15.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- herroept het invorderingsbesluit van 8 augustus 2017 voor zover in dat besluit meer dan € 5.000,- is ingevorderd;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is een van de vennoten van het cateringbedrijf [cateringbedrijf] V.O.F. Eiser huurt voor de exploitatie van dit bedrijf een bedrijfsruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats] (de bedrijfsruimte). Op 8 juli 2016, 4 oktober 2016,
23 november 2016 en 31 mei 2017 hebben toezichthouders van verweerder controles uitgevoerd in de bedrijfsruimte. Vervolgens is verweerder gekomen tot de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluitvorming.
De last onder dwangsom
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser de bovenverdieping van de bedrijfsruimte in strijd met artikel 18 van het bestemmingsplan Almere Poort (het bestemmingsplan) gebruikt. Eiser gebruikt de bovenverdieping voor bewoning, terwijl de bestemming Bedrijfsdoeleinden is.
4. Eiser voert aan dat geen sprake is van een overtreding. Hij woont niet op de eerste verdieping van de bedrijfsruimte maar in een kamer elders in [woonplaats] en hij staat ingeschreven op het adres van zijn vader in [woonplaats] . Op de bovenverdieping van de bedrijfsruimte slaat hij zijn kleding en schoenen op omdat hij daarvoor geen ruimte heeft op zijn kamer. Daar heeft hij ook geen wasmachine, dus het wassen van zijn kleding doet hij ook op de bovenverdieping van de bedrijfsruimte. Daar staat toch al een wasmachine voor het wassen van de bedrijfskleding. Het bed staat er zodat zijn vader en hij af en toe kunnen rusten overdag. De aanwezige verzorgingsspullen worden gebruikt door eiser en zijn medewerkers. Van wonen is dus geen sprake. Er is ook geen douche aanwezig.
5. De rechtbank stelt op basis van de zich in het dossier bevindende foto’s en rapportages van de toezichthouders vast dat eiser op de bovenverdieping van de bedrijfsruimte een grote hoeveelheid kleding en schoenen, een wasmachine, een strijkplank en een opgemaakt tweepersoonsbed heeft. Verder staat er een televisie op een dressoir, liggen er op het bed, in het dressoir en op het aanrecht verzorgingsproducten en liggen er etenswaren op het keukenblok. Ook eisers fiets staat in de bedrijfsruimte. Deze activiteiten in samenhang beschouwd zijn in strijd met artikel 18 van het bestemmingsplan. Verweerder heeft dus terecht een overtreding vastgesteld. Verweerder heeft op basis hiervan ook kunnen concluderen dat sprake is van bewoning op de eerste verdieping. Ook zonder mogelijkheid om te douchen kan de ruimte op de eerste verdieping immers worden bewoond. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert aan dat nergens uit blijkt dat de personen die de zich in het dossier bevindende rapportages hebben opgesteld deskundig zijn om de vermeende overtredingen vast te stellen. De rechtbank stelt vast dat in de rapportages vermeld staat wie de rapportage heeft opgesteld en wie de controles hebben gedaan. Al deze personen zijn volgens de rapportages aangewezen als toezichthouder als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Onder toezichthouder wordt volgens dat artikel verstaan een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat de toezichthouders zijn aangewezen als zodanig en toegelicht dat zij werken voor het team dat belast is met dit type controles. In hetgeen eiser aanvoert ziet de rechtbank geen grond om te twijfelen aan de deskundigheid van de toezichthouders. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Nu sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift, namelijk artikel 18 van het bestemmingsplan, is verweerder verplicht daartegen op te treden. Van concreet zicht op legalisatie is immers niet gebleken. Dat is door eiser ook niet gesteld. Evenmin is gesteld of gebleken dat handhaving in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
8. Eiser voert aan dat de dwangsom onredelijk hoog is. Verweerder had in dit geval een bedrag per overtreding moeten vaststellen met een maximum bedrag.
9. In artikel 5:32b van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de dwangsom vaststelt hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Ook stelt het bestuursorgaan een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. De bedragen moeten ook in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
10. Het is in eerste instantie aan het bestuursorgaan om de hoogte en de modaliteit van de dwangsom vast te stellen. Het bestuursorgaan heeft daarbij ruimte die de bestuursrechter moet respecteren. Wel moet het bestuursorgaan de gemaakte keuzes voldoende motiveren. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij op dit punt geen beleid heeft en dat er in [woonplaats] drie andere voorbeelden zijn geweest van vergelijkbare gevallen waarbij ook een dwangsom van
€ 15.000,- ineens is opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft kunnen toelichten waarom in dit geval niet is gekozen voor een dwangsom per overtreding van de last met een maximum van € 15.000,-, zoals door eiser ter zitting is betoogd. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal zelf de dwangsom vaststellen op € 5.000,- per geconstateerde overtreding met een maximum van € 15.000,-.
De invorderingsbeschikking
11. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank het onderhavige beroep geacht mede betrekking te hebben op de invorderingsbeschikking.
12. Eiser is het niet eens met de invorderingsbeschikking omdat hij vindt dat er geen overtreding is. Wat de rechtbank hiervoor onder 5. heeft overwogen over de door verweerder vastgestelde overtreding, geldt ook voor de overtreding die verweerder tijdens de controle op 31 mei 2017 heeft vastgesteld. Gelet op wat onder 10. is overwogen, kan verweerder op grond van deze geconstateerde overtreding overgaan tot invordering van een dwangsom van
€ 5.000,-. Verweerder zal voor het invorderen van een tweede of derde dwangsom nadere controles moeten doen om opnieuw vast te stellen of er nog sprake is van een overtreding.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 501,- en een wegingsfactor 1).
15. Partijen zijn ter zitting gewezen op de mogelijkheid om tegen deze uitspraak in hoger beroep te komen op de wijze zoals onderaan dit proces-verbaal staat omschreven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Lanshage, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.