4.3Het oordeel van de rechtbank
Inleidend
Aan de rechtbank ligt de strafrechtelijke juridisering van een noodlottig ongeval ter beoordeling voor. Op een klaarlichte zomerdag is de verdachte met de door hem bestuurde landbouwtrekker betrokken geraakt bij een zeer ernstig ongeval. Daarbij is de heer [slachtoffer 1] om het leven gekomen en heeft zijn echtgenote mevrouw [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk en blijvend letsel bekomen. Dat deze gevolgen van het ongeval zeer ernstig zijn, en diep (blijven) ingrijpen, ook in het leven van de kinderen van dit echtpaar is evident. De inhoud van de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaring getuigt daarvan. In het besef dat het de ernst van deze gevolgen is die deze strafzaak kleurt, heeft de rechtbank eerst de vraag te beantwoorden of aan de verdachte het schuldverwijt van het misdrijf van artikel 6 WVW kan worden gemaakt. De beantwoording van die juridische bewijsvraag wordt niet bepaald door de ernst van de gevolgen van het ongeval. Ten aanzien van het te hanteren beoordelingskader heeft het volgende te gelden.
Het beoordelingskader
Voor een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde misdrijf moet worden vastgesteld dat de verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden met als gevolg dat iemand is overleden dan wel zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen dan wel zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan. Het juridische begrip ‘schuld’ in het kader van artikel 6 WVW houdt in dat voor strafbaarheid ten minste sprake moet zijn van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid. Onvoorzichtig of onoplettend handelen op zichzelf is niet voldoende om tot een bewezenverklaring van ‘schuld’ te kunnen komen.
Bij de beoordeling van schuld in de zin van artikel 6 WVW komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat één verkeersovertreding voldoende is voor bewezenverklaring van schuld in de zin van bedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voor schuld in de zin van artikel 6 WVW is derhalve meer nodig dan het enkele veronachtzamen van de voorzichtigheid en oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht. Voorts kan – het zij op deze plaats herhaald – niet reeds uit de ernst van de gevolgen worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Wat is er gebeurd op 7 juli 2016?
Verdachte reed op 7 juli 2016 met zijn landbouwtrekker met maai-arm op de Praamweg, buiten de bebouwde kom van Lelystad.Eveneens op de Praamweg reden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , ieder op een fiets, in dezelfde richting als verdachte. Verdachte reed hoogst waarschijnlijk met de maai-arm tegen de achterzijde van [slachtoffer 1] aan. Hierdoor kwamen beide fietsers ten val. [slachtoffer 1] overleed ter plaatse aan zijn verwondingen. Zijn echtgenote [slachtoffer 2] is met ernstige verwondingen naar het ziekenhuis gebracht.
Getuige [getuige] heeft als bestuurder van een auto verdachte ingehaald. Op het moment dat hij de trekker inhaalde zag hij de twee fietsers fietsen. [getuige] zag geen vreemd weggedrag bij de trekker.
Uit het onderzoek van de VOA van 26 december 2016 volgt dat de arm van de maaibalk het zicht van de bestuurder schuin naar rechts toe belemmerde, waardoor de bestuurder onvoldoende zicht naar voren en opzij had door de voorruit en de voorste zijruiten. Ook is gebleken dat de rechterzijde van de rijbaan, in combinatie met de bocht in de weg rechts, over geruime afstand voor de bestuurder van de trekker belemmerd werd. Dit was tot mogelijk ongeveer 250 meter voor de trekker. Daarnaast is gebleken dat verdachte het alarmnummer 112 heeft gebeld om de aanrijding te melden en dat hij 24 seconden voordat zijn telefoongesprek bij de 112 centrale werd opgenomen zijn vrouw had gebeld. Uit het onderzoek is niet gebleken of hij na de aanrijding per abuis zijn vrouw belde en daarna 112, of dat hij zijn vrouw belde, de aanrijding kreeg en daarna 112 belde. Doordat verdachte zeer waarschijnlijk langere tijd geen zicht had op de voor hem rijdende fietsers door de constructie van zijn landbouwtrekker en de daaraan bevestigde werktuigen, reed hij op het moment dat de fietsers voor hem zichtbaar werden, tegen [slachtoffer 1] aan.
In het aanvullend onderzoek van het VOA van 26 maart 2018 is aan de hand van verschillende scenario’s onderzocht of verdachte, in de bocht naar links, zicht had op de slachtoffers en of de slachtoffers zichtbaar zouden zijn geweest. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat verdachte in alle onderzochte scenario’s in ieder geval op een afstand van 333 meter van de plaats van de aanrijding had kunnen zien dat er zich voor hem mensen op de weg bevonden die, door het wegverloop en de constructie van de trekker en opbouw, zich uiteindelijk in het door de maai-arm belemmerde zichtveld zouden gaan bevinden.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij die dag, net als anders, tijdens het rijden voortdurend in beweging was, omdat hij probeerde om de maai-arm heen te kijken en zo zijn beperkte zicht te vergroten. Ook heeft hij verklaard dat hij de fietsers pas heeft gezien toen hij één fietser raakte en hij twee fietsers zag vallen.
Wat betekent dit voor de vraag of sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW?
Vast staat dat verdachte de door hem bestuurde landbouwtrekker niet tijdig tot stilstand heeft gebracht waardoor hij tegen de fietser(s) is aangereden. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij de fietsers pas zag op het moment dat hij (één van) hen raakte. Uit het dossier blijkt verder dat verdachte niet onder invloed was van alcohol, drugs of medicijnen, dat de trekker geen gebreken had, dat verdachte met deze trekker mocht rijden, dat de trekker en de fietsers mochten rijden waar zij reden, en dat het zicht op dat moment goed was.
Vast staat dat de trekker was voorzien van een maai-arm en dat het zicht vanaf de plaats van de bestuurder daardoor werd belemmerd. Verdachte heeft verklaard dat hij die belemmering zoveel mogelijk probeerde weg te nemen door tijdens het rijden voortdurend te bewegen en om de arm heen te kijken.
Van veronderstelde afleiding als gevolg van zijn feitelijk gebruik van een mobiele telefoon is niet gebleken. Dat de snelheid waarmee de verdachte toen en daar heeft gereden de maximaal toegelaten snelheid van 30 km per uur heeft overschreden is niet objectief vastgesteld kunnen worden. Ook is niet vastgesteld kunnen worden of de fietsers al enige tijd voor de landbouwtrekker reden of op of kort voor het moment van de aanrijding net waren opgestapt en begonnen met fietsen.
Gelet op het voorgaande ligt aan de rechtbank de vraag voor of het enkele gegeven dat verdachte de fietsers niet tijdig heeft opgemerkt, hoewel het ervoor kan worden gehouden dat ieder van hen voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en verdachte derhalve daarop zijn rijgedrag had kunnen aanpassen, toereikend is voor het bewijs van ‘schuld’ in de zin van artikel 6 WVW.
Voor de rechtbank staat niet ter discussie dat het noodlottige ongeval is ontstaan doordat verdachte [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet heeft gezien, terwijl het ervoor moet worden gehouden dat hij hen wel had moeten zien. In normaal spraakgebruik heeft verdachte dus schuld aan het ongeval. Echter, dit enkele niet-zien levert in het licht van het hierboven weergegeven toetsingskader in juridische zin geen grond voor een ernstig strafrechtelijk schuldverwijt op. Dit heeft tot gevolg dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het verkeersongeval is te wijten aan de schuld van verdachte in de zin van artikel 6 WVW. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van het primair ten laste gelegde verkeersmisdrijf.
Wat betekent dit voor de vraag of sprake is van een overtreding van artikel 5 WVW?
De officier van justitie heeft ervoor gekozen verdachte subsidiair te verwijten dat hij een verkeersovertreding heeft begaan, te weten de overtreding van artikel 5 WVW. Dit gekozen juridische “vangnet” staat wat betreft de aard en ernst van dat verwijt en de wettelijke strafbedreiging in een zeer ver verwijderd verband van de ernst van de gevolgen van het verkeersongeval. Nu deze verkeersovertreding subsidiair ten laste is gelegd en de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van het aan hem primair verweten verkeersmisdrijf, zal de rechtbank het – in de regel al snel voorhanden – bewijs daarvan beoordelen.
Gelet op de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen is vast komen te staan dat verdachte als bestuurder zijn landbouwtrekker niet tijdig tot stilstand heeft gebracht over de afstand waarover de weg vrij was. Door deze gedragingen is gevaar op die weg veroorzaakt. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 5 WVW.