ECLI:NL:RBMNE:2018:6871

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
7035133 UE VERZ 18-264 MCE/30660
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en verzoek tot vernietiging van het ontslag in een arbeidsrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 26 oktober 2018 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen [verzoeker] en [verweerster]. [Verzoeker], die sinds 2003 in dienst was bij [verweerster], werd op 3 mei 2018 op staande voet ontslagen. De werkgever stelde dat [verzoeker] zonder toestemming een tankpas had meegenomen en deze voor privédoeleinden had gebruikt, wat leidde tot een overschrijding van het toegestane aantal privé kilometers. Daarnaast werd [verzoeker] verweten dat hij de bedrijfsbus niet op de afgesproken datum had ingeleverd en niet was verschenen op een gesprek over zijn ontslag. [Verzoeker] betwistte de dringende reden voor zijn ontslag en verzocht de kantonrechter om het ontslag te vernietigen en om betaling van achterstallig loon en vergoedingen.

De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was. De gedragingen van [verzoeker], waaronder het onrechtmatig gebruik van de tankpas en het niet inleveren van de bedrijfsbus, vormden een dringende reden voor ontslag. De persoonlijke omstandigheden van [verzoeker], waaronder zijn psychische klachten, stonden niet in de weg aan de rechtsgeldigheid van het ontslag. Het verzoek van [verzoeker] om het ontslag te vernietigen werd afgewezen. Wel werd [verweerster] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.450,56 bruto aan [verzoeker] voor achterstallig loon, met een wettelijke verhoging van 10% en wettelijke rente. De overige verzoeken van [verzoeker] werden afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7035133 UE VERZ 18-264 MCE/30660
Beschikking van 26 oktober 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. R.A. Uhlenbusch,
tegen:
de besloten vennootschap
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. A.F. Bungener.
De partijen worden hierna [verzoeker] en [verweerster] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift ex artikel 7:681 BW en de incidentele vordering ex artikel 223 Rv van [verzoeker] , bij de griffie ingekomen op 2 juli 2018;
- het verweerschrift van [verweerster] van 18 september 2018, tevens houdende een verzoekschrift ex artikel 7:677 BW;
- het voorwaardelijk verweerschrift ex artikel 7:761 en 7:669 BW, tevens aanvullend verzoekschrift tot het indienen van een nevenvordering, ingediend door [verzoeker] op 26 september 2018;
- de aanvullende producties 15 en 16 van de kant van [verzoeker] , binnengekomen op 27 september 2018;
- het bericht van de gemachtigde van [verweerster] van 27 september 2018 waarin hij bezwaar maakt tegen het late indienen van de producties door [verzoeker] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 september 2018. [verzoeker] was in verband met een opname op de high intensive care afdeling van [naam instelling] in [plaatsnaam] niet aanwezig; zijn gemachtigde heeft namens hem het woord gevoerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er op die zitting is gezegd.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.
2. De feiten
2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1964, is op 26 mei 2003 in dienst getreden bij [verweerster] , een bedrijf dat specialistische reinigingswerkzaamheden aanbiedt. [verzoeker] heeft tot zijn ontslag op staande voet als teamleider gewerkt tegen een salaris van € 2.877,35 bruto per vier weken, exclusief VET toeslag, persoonlijke toeslag en vakantiegeld. [verzoeker] reed in een bedrijfsauto die hem door [verweerster] ter beschikking was gesteld. Hij mocht met deze auto per jaar maximaal 500 kilometer privé rijden.
2.2.
Tussen 27 maart en 28 april 2018 had [verzoeker] verlof. Op 1 mei 2018 heeft hij zich ziekgemeld in verband met een verstuikte enkel en toenemende psychische klachten.
2.3.
[verweerster] heeft [verzoeker] op 3 mei 2018 op staande voet ontslagen. De ontslagbrief van die datum vermeldt het volgende:
U had verlof tot 1 mei 2018. Tijdens uw verlof heeft u op 25 april jl. vroeg in de ochtend de vestiging
van [verweerster] te [vestigingsplaats] , aan de [adres] , betreden om zonder overleg en toestemming
van uw leidinggevenden de tankpas van de salvage unit bus mee te nemen. Deze tankpas is
uitsluitend voor het gebruik van de salvage unit bus en dat is u bekend. Uit onderzoek is gebleken dat
u op 25 april jl. en 28 april jl. ten onrechte voor eigen gebruik met deze tankpas heeft getankt.
De heer [A] heeft op 26 april jl. contact met u opgenomen en u verzocht deze tankpas zo
spoedig mogelijk terug te brengen. Dhr. [B] heeft eveneens contact met u opgenomen op
26 april jl. en nogmaals gevraagd om deze tankpas nog diezelfde middag weer terug te brengen.
Deze verzoeken heeft u niet opgevolgd. Alhoewel het u na de berichten temeer duidelijk had moeten
zijn dat u de tankpas direct behoorde in te leveren en al helemaal niet behoorde te gebruiken voor
privé doeleinden, heeft u besloten op 28 april 2018 nogmaals te tanken met deze tankpas. U heeft de
tankpas uiteindelijk ingeleverd op 28 april 2018.
U heeft aangegeven dat u de tankpas in overleg met dhr. [C] zou hebben meegenomen Dit
achtten wij onaannemelijk en daarom hebben wij bij hem navraag gedaan. Hij heeft bevestigd dat u op
25 april jl. de tankpas van de salvage bus heeft meegenomen en u dit aan hem gemeld heeft. De heer
[C] heeft daarop aangegeven dat u dit moest vragen op kantoor en u heeft toegezegd om dit nog
te doen. Het blijkt dat u dit niet heeft gedaan.
Uit nader onderzoek blijkt dus dat u deze tankpas twee maal gebruikte (op 25 april 2018 en op 28 april
2018) om voor eigen gebruik op kosten van [verweerster] brandstof te tanken, terwijl dit beslist niet is
toegestaan en niet in lijn is met de afspraken die tussen u en [verweerster] gelden ten aanzien van
brandstofgebruik en vergoedingen daarvoor. U heeft met dit gedrag doelbewust voor eigen gewin
gehandeld en wij sluiten niet uit dat uw handelen kwalificeert als strafbaar handelen, onder meer
vanwege uw keuze om [verweerster] financieel te benadelen met uw handelswijze.
Opmerkelijk is overigens ook dat u tijdens uw afgelopen verlofperiode tussen 27 maart jl. en 28 april jl.
in totaal ruim 230 liter brandstof heeft getankt. Aangezien u verlof had, er een aantal gesprekken op
onze locatie hebben plaatsgevonden en u een cursusdag had, is het niet aannemelijk dat u daarvoor
dusdanig veel brandstof nodig had (u heeft een verklaring geen privé gebruik met daarbij een zeer
beperkte bijtelling privé afgesproken van maximaal 500 km per jaar, die u hierdoor tevens
overschrijdt).
Daarbij is op 18 april jl. met u afgesproken dat u op 1 mei jl. de bedrijfsbus zou inleveren die u tijdelijk
onder zich had na het ongeval dat u had met de vorige bedrijfsbus op 18 februari jl.
U heeft zich echter op 1 mei jl. ziek gemeld en daarop volgend is met u afgesproken dat collega’s van
u bij u thuis op 2 mei jl. rondom 10.00 uur de bedrijfswagen bij u zouden komen ophalen — met daarbij
ook diverse toebehoren van [verweerster] die u daarin op 1 mei jl. heeft ingeladen. Toen de collega’s
rondom 10.00 uur bij u aanwezig waren, bleek u niet aanwezig te zijn. U kwam vervolgens
aangereden in de bedrijfsbus met bedrijfskleding aan en maakte een wegwerpgebaar naar dhr. [D]
met de melding dat u niet met hem praatte. Ondanks verzoeken daartoe weigerde u de
bedrijfsbus mee te geven aan uw collega’s, die uiteindelijk onverrichter zaken weer moesten
vertrekken.
De voorgaande incidenten staan helaas niet op zichzelf. In het verleden zijn wij er meermalen mee
geconfronteerd dat u structureel handelt in strijd met interne regels en instructies. In het gesprek van
18 april jl. dat op ons verzoek heeft plaatsgevonden als gevolg van uw gedragingen in het gesprek
van 16 april jl. is dit zelfs nog uitdrukkelijk aan de orde gekomen.
U heeft in het gesprek op 18 april jl. bevestigd zich te zullen houden aan de regels binnen de
organisatie, zoals ook de geldende gedragsregels, waaronder ook respectvol gedrag naar uw
leidinggevende en collega’s. Helaas is dit niet het geval geweest. Tevens heeft u al diverse officiële
waarschuwingen ontvangen voor uw gedrag waaronder op 27 maart jl.
Met de gedragingen ten aanzien van de tankpas en ook de gedragingen rondom de bedrijfsbus heeft
u zich wederom absoluut niet aan de geldende regels binnen onze organisatie gehouden, heeft u de
organisatie benadeeld en komt u opnieuw de gemaakte afspraken niet na. Deze gedragingen ieder
afzonderlijk, maar ook zeker in onderlinge samenhang, rechtvaardigen ontslag op staande voet.
Op 2 mei 2018 hebben wij u tot twee maal toe uitgenodigd om vandaag te komen en uw visie te geven op het voorgaande. U bent niet gekomen en heeft enkel per e-mail aangegeven dat u niet zou hebben geweigerd, maar dat de bus nog niet leeg
2.4.
[verzoeker] heeft per e-mail van 3 mei 2018 laten weten het niet eens te zijn met het ontslag op staande voet.
2.5.
Op 15 mei 2018 heeft [verweerster] [verzoeker] (voor zover vereist) nogmaals op staande voet ontslagen. Aan dit ontslag heeft zij ten grondslag gelegd dat zij er na 3 mei 2018 achter is gekomen dat [verzoeker] op 1 mei 2018 opnieuw zonder toestemming een tankpas heeft gebruikt. Deze tankpas heeft [verzoeker] op 11 mei 2018 ingeleverd.
2.6.
De gemachtigde van [verzoeker] heeft zich bij e-mail van 22 mei 2018 gesteld en namens [verzoeker] geprotesteerd tegen het ontslag op staande voet.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter – samengevat – bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
In het incident
- [verweerster] te veroordelen om aan [verzoeker] te betalen het verschuldigde salaris van € 4.211,14 bruto per maand vanaf 3 mei 2018, met emolumenten, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en wettelijke rente, en afgifte van de salarisspecificaties. Als [verweerster] hieraan niet binnen vijf dagen na deze uitspraak voldoet, haar te veroordelen tot een dwangsom van € 100,00 per dag, met een maximum van € 10.000,00;
- [verweerster] te veroordelen tot betaling van een voorschot op de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel BIK;
In de hoofdzaak
Primair
- het gegeven ontslag op staande voet te vernietigen;
- te gelasten dat [verzoeker] te werk wordt gesteld in zijn functie, op straffe van verbeurte van dwangsommen;
- [verweerster] te veroordelen om aan [verzoeker] het salaris van € 4.211,14 bruto per maand te betalen vanaf 3 mei 2018 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig geëindigd is, vermeerderd met 50% wettelijke verhoging;
- [verweerster] te veroordelen tot afgifte van salarisspecificaties vanaf 3 mei 2018 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig beëindigd is, en als [verweerster] hieraan niet binnen vijf dagen na deze uitspraak voldoet, haar te veroordelen tot een dwangsom van € 100,00 per dag, met een maximum van € 10.000,00;
Subsidiair
- [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van een vergoeding van € 18.192,12 bruto wegens onregelmatige opzegging;
- [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van een transitievergoeding van € 37.363,00 bruto;
- [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van een billijke vergoeding van € 54.576,36 bruto;
- [verweerster] te veroordelen tot het verstrekken van deugdelijke netto/bruto specificaties waar deze vergoedingen op verwerkt zijn, en als [verweerster] hieraan niet binnen vijf dagen na deze uitspraak voldoet, haar te veroordelen tot een dwangsom van € 100,00 per dag, met een maximum van € 10.000,00;
- [verweerster] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel BIK;
- [verweerster] te veroordelen tot betaling van wettelijke rente over alle voorgaande bedragen vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de betaling.
3.2.
Aan de gevorderde vernietiging van het ontslag op staande voet legt [verzoeker] ten grondslag dat geen sprake is van een dringende reden. Hij gebruikte de tankpas die bij de salvagebus hoorde regelmatig omdat hij sinds februari 2018 in een tijdelijke bus reed waar [verweerster] geen tankpas bij verstrekt had. Volgens [verzoeker] was het binnen [verweerster] algemeen gebruik dat tankpassen onderling uitgewisseld werden. [verzoeker] betwist dat hij de 500 jaarlijkse vrije kilometers heeft overschreden en dat hij met de tankpas van [verweerster] heeft getankt voor eigen gebruik. Het niet inleveren van de bedrijfsbus op 2 mei 2018 levert evenmin een dringende reden voor ontslag op staande voet op, aldus [verzoeker] . Hij had zich op 1 mei 2018 ziekgemeld. Op 2 mei 2018 heeft [verweerster] drie collega’s van hem langs gestuurd om de bus mee te nemen. Er lagen nog persoonlijke spullen van [verzoeker] in de bus. Die kon hij er in verband met zijn verstuikte enkel niet uit halen op dat moment en zijn collega’s hielpen hem er ook niet bij. Ten slotte kan ook het niet verschijnen bij het gesprek op 3 mei 2018 geen dringende reden voor ontslag vormen. Hij was op dat moment ziek en voelde zich niet in staat om een dergelijk gesprek te voeren; dit heeft hij [verweerster] ook laten weten.
3.3.
[verweerster] voert verweer tegen de verzochte voorlopige voorziening en het verzoek. Zij voert aan dat het zonder toestemming meenemen van de tankpas, het teveel kilometers rijden met de bedrijfsbus, de weigering om de bedrijfsbus in te leveren en op het gesprek te verschijnen ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] oplevert. De houding en het gedrag van [verzoeker] zijn volstrekt onacceptabel geweest. [verweerster] heeft grondig onderzoek gedaan naar wat er precies is gebeurd en heeft ook de persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] meegewogen, maar daarin heeft zij geen enkele rechtvaardiging gevonden voor zijn gedrag.
3.4.
In de zaak van het (voorwaardelijk) tegenverzoek verzoekt [verweerster] , voor het geval dat de kantonrechter oordeelt dat het ontslag op staande voet moet worden vernietigd, om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te ontbinden, primair omdat de werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en subsidiair omdat er inmiddels sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Daarnaast verzoekt [verweerster] om voor recht te verklaren dat [verzoeker] geen recht heeft op een transitievergoeding en dat door [verweerster] op goede gronden een beroep op verrekening is gedaan omdat het aan [verzoeker] te wijten is dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd met een ontslag op staande voet. Ook vraagt [verweerster] om [verzoeker] voor zover mogelijk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.5.
[verzoeker] heeft, voor het geval het ontslag op staande voet stand houdt, op 26 september 2018 nog een aanvullend verzoek ingediend. Hij heeft gevraagd om in dat geval [verweerster] te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 6.567,70 bruto, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente en hem hiervan een deugdelijke loonspecificatie te verstrekken, op straffe van dwangsommen. [verzoeker] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij tussen 21 april 2018 en 2 mei 2018 geen loon heeft ontvangen en voorts dat hij ook het door hem opgebouwde vakantiegeld en een vergoeding voor niet-genoten verlofdagen niet heeft gehad. [verzoeker] gaat bij de berekening van het salaris uit van het gemiddelde loon dat hij heeft verdiend in de maanden voorafgaande aan zijn ontslag. Hij komt daarom uit op € 4.211,15 bruto per maand.
3.6.
[verweerster] heeft bezwaar gemaakt tegen de late indiening van de nevenvordering van [verzoeker] . Deze is volgens haar in strijd met de goede procesorde. Zij betwist de vordering ook en wijst erop dat zij al in haar ontslagbrief heeft aangegeven dat zij haar schade met betrekking tot de opzegtermijn heeft verrekend met nog openstaande bedragen.
3.7.
De (overige) door partijen aangevoerde argumenten worden hierna - voor zover van belang - in de beoordeling betrokken.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om de vraag of het ontslag op staande voet van 3 mei 2018 moet worden vernietigd. Als dat het geval is, moet worden beoordeeld of het voorwaardelijk gegeven ontslag op staande voet van 15 mei 2018 moet worden vernietigd.
4.2.
[verzoeker] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
4.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het ontslag op staande voet van 3 mei 2018 rechtsgeldig. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.4.
Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van het eerste lid van artikel 7:677 BW beschouwd, zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. De omstandigheden die hebben geleid tot het ontslag van [verzoeker] worden hierna uiteengezet.
Tankpas
4.5.
[verzoeker] reed, nadat hij in het weekend van 17-18 februari 2018 een eenzijdig ongeval had gehad met de bedrijfsbus van [verweerster] , in een tijdelijke bedrijfsbus. Bij deze bus had [verzoeker] geen tankpas; hij schoot daarom regelmatig tankbeurten voor. Op 25 april 2018 heeft [verzoeker] zonder toestemming de tankpas van de zogenoemde salvagebus meegenomen. Dit is een bedrijfsbus die wordt ingezet voor noodgevallen en spoedoproepen. Volgens [verweerster] moet in zo’n salvagebus (gelet op de inzetbaarheid bij spoedgevallen) altijd een tankpas aanwezig zijn. [verzoeker] heeft aangevoerd dat het bij [verweerster] gebruik is om tankpassen onderling uit te wisselen. Uit het overgelegde Whatsapp verkeer en de verklaringen van [A] en [C] blijkt echter dat het niet de bedoeling was om de tankpas van de salvagebus mee te nemen. Nadat hem per Whatsapp op 26 april 2018 om 17.35 uur was verzocht om de tankpas zo snel mogelijk in te leveren, heeft [verzoeker] om 18.07 uur laten weten dat de tankpas de volgende ochtend in de kantine zou liggen. Op 27 april 2018 wordt vanuit [verweerster] opnieuw een Whatsapp bericht aan [verzoeker] gestuurd:
[voornaam van verzoeker] , we hebben nog geen tankpas in de kantine gezien.Uiteindelijk heeft [verzoeker] pas op 28 april 2018 de tankpas ingeleverd. Dat [verzoeker] toestemming zou hebben gekregen voor het meenemen van de tankpas blijkt nergens uit. Integendeel, uit de overgelegde berichten en verklaringen blijkt juist dat [verzoeker] die toestemming niet had. Bovendien blijkt eruit dat [verzoeker] de tankpas pas op 28 april 2018 heeft teruggebracht, ondanks zijn toezegging om dit op 27 april 2018 te doen.
Kilometers privé
4.6.
Partijen zijn het erover eens dat [verzoeker] maximaal 500 kilometer per jaar mocht rijden met de bedrijfsbus. Van 27 maart 2018 tot en met 28 april 2018 had [verzoeker] verlof. In die periode moest hij wel een aantal keren zakelijk rijden. Volgens [verzoeker] moest hij op 27, 28 maart en 16, 18, 23, 25 en 28 april 2018 ofwel naar kantoor of naar cursus en heeft hij in totaal op die dagen zo’n 1100 kilometer zakelijk gereden. [verweerster] heeft aangevoerd dat [verzoeker] in diezelfde periode ongeveer 230 liter heeft getankt. Bij normaal gebruik van de auto kan er met 230 liter ongeveer 2300 kilometer gereden worden. Dat zou betekenen dat hij in ieder geval 1200 kilometer privé heeft gereden, maar naar alle waarschijnlijkheid nog veel meer omdat 1100 kilometer aan zakelijke ritjes tijdens zijn verlofperiode niet aannemelijk is. [verzoeker] erkent dat hij heeft getankt, maar volgens hem is één van de door [verweerster] overgelegde bonnen niet van hem: de bon van [..] van 23 april 2018. Hij kan dat ook niet geweest zijn, aldus [verzoeker] , omdat hij die dag een cursus had in Leusden die om 8.30 uur begon.
4.7.
Zelfs als die bon buiten beschouwing wordt gelaten, moet de conclusie echter zijn dat [verzoeker] het maximum van 500 privé kilometers op kosten van de zaak (dat nota bene over een heel jaar moet worden uitgespreid) in deze periode heeft overschreden. Vast staat immers dat [verzoeker] op 27 maart 2018 een bon van € 83,98 (66,7 liter) heeft gedeclareerd en op 25 april 2018 twee tankbeurten van in totaal € 175,05. Deze laatste bon is door [verzoeker] met de hand geschreven en vermeldt daarom niet het aantal liters. Uitgaande van eenzelfde literprijs voor diesel als op de bon van 27 maart 2018 concludeert de kantonrechter dat het gaat om ongeveer 138 liter brandstof. In totaal heeft [verzoeker] dus ruim 205 liter brandstof gedeclareerd in zijn verlofperiode. Bij normaal gebruik kun je daar ruim 2000 kilometer mee rijden. Zelfs als ervan uitgegaan kan worden dat [verzoeker] , zoals hij zelf stelt, 1100 kilometer zakelijk heeft gereden, resteren er dus nog 900 kilometer die door [verzoeker] privé moeten zijn gereden. Daarnaast heeft [verzoeker] op 25 april 2018 de tankpas van de salvagebus meegenomen. [verzoeker] heeft niet betwist dat hij deze tankpas op 25, 28 april en 1 mei 2018 heeft gebruikt. Hiermee heeft hij op 25 april 2018 66 liter getankt, op 28 april 2018 32,43 liter en op 1 mei 2018 20,41 liter. Met het aantal liters dat hij op 25 en 28 april 2018 heeft getankt, heeft hij dus nog eens zo’n 1000 kilometer kunnen rijden. Dat [verzoeker] blijft weigeren om de rittenadministratie in te leveren voor de bedrijfsbus, kan hem in dat opzicht ook aangerekend worden. Daarmee zou hij zijn bewering dat hij het maximaal aantal kilometer niet heeft overschreden, kunnen onderbouwen. Op basis van het voorgaande concludeert de kantonrechter dat [verzoeker] in zijn verlofperiode een groot aantal kilometers privé heeft gereden, in ieder geval fors meer dan de toegestane 500 kilometer per jaar, zonder dat hij daarvoor toestemming had van zijn werkgever en zonder dat hij daarvoor heeft betaald.
Inleveren bedrijfsbus
4.8.
Vast staat dat [verzoeker] de bedrijfsbus niet heeft ingeleverd op 2 mei 2018, terwijl partijen aanvankelijk overeen waren gekomen dat hij de bus op 1 mei 2018 zou inleveren. Het stoort [verzoeker] dat deze reden aan het ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd omdat hij zich, nadat hij eerste op zijn werk was verschenen, op 1 mei 2018 ziekgemeld had. Er was voor [verweerster] geen reden om zoveel druk op hem te leggen om de bus in te leveren, aldus [verzoeker] . Die redenering kan de kantonrechter niet volgen. De afspraak was dat de bus op 1 mei 2018 zou worden ingeleverd en [verzoeker] heeft geen enkele geldige reden aangevoerd waarom hij tijdens ziekte de bus bij zich zou mogen houden. Dat [verzoeker] ook nadat met hem was afgesproken dat zijn collega’s de bus op 2 mei 2018 bij hem zouden komen ophalen, niet heeft meegegeven, kan hem dan ook ernstig worden aangerekend. Het argument dat er persoonlijke spullen in de bestelbus zouden liggen en dat zijn collega’s hem niet wilden helpen deze eruit te halen, acht de kantonrechter niet geloofwaardig, mede gelet op de verklaringen van [D] en [E] .
Niet verschijnen bij gesprek 3 mei 2018
4.9.
Op zich is begrijpelijk dat [verweerster] het [verzoeker] ook kwalijk neemt dat hij, gezien alles wat er in de voorgaande periode is gebeurd, niet is verschenen op het gesprek op 3 mei 2018. Dit is echter een minder zwaar tellende grond voor het ontslag, omdat voldoende aannemelijk is dat [verzoeker] op dat moment al psychische klachten had, waardoor het voeren van een gesprek met zijn werkgever wellicht een te zware opgave was. Die psychische klachten (voortkomend uit een bipolaire stoornis) blijken met name uit het voorwaardelijke verweerschrift van [verzoeker] . [verzoeker] heeft overigens niet aangevoerd dat zijn psychische klachten van invloed zijn geweest op het handelen dat heeft geleid tot het ontslag op staande voet.
4.10.
Het onrechtmatig onder zich houden van de bedrijfsbus, het gebruik van de tankpas in strijd met de regels en de forse overschrijding van het aantal kilometers zonder daarvoor te betalen - in het bijzonder gelet op het feit dat [verzoeker] op 18 april 2018 nog had bevestigd zich te zullen houden aan de regels binnen de organisatie - leveren een dringende reden op voor het aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet. De persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] staan aan een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet in de gegeven omstandigheden niet in de weg. Het is betreurenswaardig dat [verzoeker] psychische klachten heeft en dat deze klachten zelfs tot een opname hebben geleid, maar dit heeft niet tot gevolg dat zijn handelen niet aan hem kan worden toegerekend. Van een buitenproportionele ernstige sanctie is evenmin sprake. De handelwijze van [verzoeker] wordt aangemerkt als een zodanig ernstige schending van de op hem rustende verplichting zich jegens [verweerster] als goed werknemer te gedragen, dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4.11.
Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kan vernietigen, als de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Nu hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zal het primaire verzoek van [verzoeker] om vernietiging van dat ontslag worden afgewezen. Er is geen sprake van een opzegging in strijd met artikel 7:671 BW en artikel 7:681 lid 1 BW is dan ook niet van toepassing.
Billijke vergoeding
4.12.
Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, als de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Nu hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zal het verzoek van [verzoeker] om toekenning van die billijke vergoeding eveneens worden afgewezen.
Transitievergoeding
4.13.
[verzoeker] heeft ook nog, voor het geval de arbeidsovereenkomst door het ontslag op staande voet is geëindigd, verzocht om [verweerster] te veroordelen een transitievergoeding te betalen. Op grond van artikel 7:673 lid 7, onderdeel c, BW is de transitievergoeding niet verschuldigd, als het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. [verweerster] heeft met een beroep op dit artikel betaling van de transitievergoeding geweigerd. De kantonrechter heeft hiervoor geoordeeld dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven, omdat daarvoor een dringende reden aanwezig was. Hoewel een dringende reden niet zonder meer samenvalt met ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, leveren de feiten en omstandigheden die de dringende reden vormen in dit geval ook een ernstige verwijtbaarheid op. Dat betekent dat de transitievergoeding niet verschuldigd is en het op betaling van de transitievergoeding gerichte verzoek van [verzoeker] zal worden afgewezen.
4.14.
De verzochte buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente delen het lot van de hoofdverzoeken en zullen daarom ook worden afgewezen.
Incidentele vordering
4.15.
Nu in deze beschikking al een beslissing wordt gegeven over de verzoeken van [verzoeker] , is er alleen daarom al geen reden om met toepassing van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening op grond van dat artikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding.
Voorwaardelijk tegenverzoek
4.16.
Aangezien het verzoek van [verzoeker] wordt afgewezen, wordt aan de beoordeling van het voorwaardelijk tegenverzoek van [verweerster] niet toegekomen.
Nevenvordering [verzoeker] en verzoeken verklaring voor recht [verweerster]
4.17.
Nu de kantonrechter hiervoor onder 4.13 heeft overwogen dat de vordering van [verzoeker] om betaling van de transitievergoeding wordt afgewezen, heeft [verweerster] geen belang meer bij haar vordering tot afgifte van een verklaring voor recht dat [verzoeker] geen recht heeft op een transitievergoeding. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
4.18.
Het verzoek van [verweerster] om een verklaring voor recht af te geven dat zij op goede gronden een beroep op verrekening heeft gedaan en het verzoek van [verzoeker] om hem achterstallig loon uit te betalen, hangen met elkaar samen. De kantonrechter zal het verzoek van [verzoeker] beoordelen, ondanks het late tijdstip van indiening, omdat de gemachtigde van [verzoeker] op de zitting heeft aangegeven dat zij in verband met de opname van [verzoeker] op een gesloten afdeling pas kort voor de mondelinge behandeling contact met hem heeft gehad. [verweerster] is bovendien voldoende in staat geweest om zich tegen de vordering te verweren.
4.19.
Op grond van artikel 7:677 lid 2 BW is de partij die door opzet of schuld aan de wederpartij een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd, indien de wederpartij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat [verzoeker] in ieder geval door schuld aan [verweerster] een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. Dat betekent dat [verzoeker] aan [verweerster] in beginsel een vergoeding verschuldigd is, die gelet op artikel 7:677 lid 3 BW gelijk is aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. In dit geval gaat het om een opzegtermijn van één maand en dus over één maandsalaris. [verzoeker] heeft hiertegen aangevoerd dat er geen sprake is van schade, omdat hij sinds 1 mei 2018 ziek is en dus ook als hij niet ontslagen was, geen werkzaamheden zou hebben kunnen verrichten. Dat verweer van [verzoeker] slaagt niet, omdat sprake is van gefixeerde schadevergoeding. Deze schadevergoeding kan een werkgever vorderen ongeacht de daadwerkelijke schade die zij geleden heeft.
4.20.
[verweerster] heeft echter ook nog andere schadeposten verrekend, zo blijkt uit haar verweerschrift. Zij noemt daarin onder meer schade ten aanzien van de bedrijfswagen die total loss bleek, kosten voor de ten onrechte gebruikte brandstof, werkschoenen en bedrijfskleding. Deze posten heeft [verweerster] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd, zodat in deze procedure niet kan worden vastgesteld dat zij de hiermee gepaard gaande kosten terecht met het nog openstaande salaris van [verzoeker] heeft verrekend. Omdat niet op eenvoudige wijze vast te stellen is of het beroep van [verweerster] op verrekening gegrond is, zal haar verzoek om een verklaring voor recht dat zij op goede gronden een beroep op verrekening heeft gedaan worden afgewezen.
4.21.
De vordering van [verzoeker] om [verweerster] te veroordelen tot betaling van achterstallig loon zal, gelet op wat hiervoor is overwogen, worden toegewezen onder aftrek van een maandsalaris van € 3.117,14 bruto. Nu [verweerster] de hoogte van de loonvordering van [verzoeker] niet heeft weersproken, zal deze worden toegewezen voor een bedrag van € 6.567,70 - € 3.117,14 = € 3.450,56 bruto, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente. De wettelijke verhoging zal, gelet op de omstandigheden van het geval, worden gematigd tot 10%. Voorts zal [verweerster] worden veroordeeld tot afgifte van een deugdelijke loonspecificatie, maar zonder de daarbij gevorderde dwangsommen. Nergens blijkt immers uit dat [verweerster] deze in het verleden niet aan [verzoeker] heeft verstrekt, zodat er geen aanleiding bestaat om een dwangsom toe te wijzen.
4.22.
In de uitkomst van de procedure ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] te betalen € 3.450,56 bruto, te vermeerderen met wettelijke verhoging van 10% en wettelijke rente en veroordeelt [verweerster] tot het verstrekken van een deugdelijke loonspecificatie aan [verzoeker] ;
5.2.
wijst de andere verzoeken af;
5.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. Loots en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2018.