ECLI:NL:RBMNE:2018:962

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
UTR 18/285
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend optreden tegen het zonder omgevingsvergunning vervangen van een menger in de inrichting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten. Dit handhavingsverzoek betrof het zonder omgevingsvergunning vervangen van een menger in de inrichting van een derde-partij, die een biologische diervoederfabriek exploiteert. Verzoeker stelt dat deze wijziging vergunningplichtig is en dat er niet is voldaan aan de energievoorschriften uit de revisievergunning van de derde-partij.

Tijdens de zitting op 22 februari 2018 is gebleken dat verzoeker van mening is dat de afwijzing van zijn handhavingsverzoek leidt tot meer overlast dan toegestaan op basis van de geldende vergunning. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het op de weg van verweerder had gelegen om voldoende onderzoek te doen naar de vergunningplicht van de wijziging. Het primaire besluit is niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid, maar dit gebrek kan in de heroverweging in bezwaar worden hersteld. Verweerder heeft inmiddels aangegeven dat hij de benodigde informatie over de oude en nieuwe menger zal opvragen en in de heroverweging zal betrekken.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen, omdat verzoeker in de bezwaarfase de mogelijkheid heeft om de gevolgen van de nieuwe menger te laten onderzoeken. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, maar de rechtbank heeft verweerder opgedragen het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden, omdat de procedure voorkomen had kunnen worden met een zorgvuldiger voorbereiding van het primaire besluit.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/285
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 maart 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Wolff)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij] B.V.,
te Waalwijk (gemachtigde: mr. R. van Eck).

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van verzoeker om handhavend op te treden tegen het zonder omgevingsvergunning vervangen van een menger in de inrichting van [derde-partij] aan de [adres] en te handhaven op de energievoorschriften uit de revisievergunning van [derde-partij] , afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Verzoeker is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. M. Valke, werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht. Namens de derde-partij is [B] , directeur, verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [C] , akoestisch adviseur bij [naam] .

Overwegingen

1. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is in dit stadium van de procedure (de bezwaarfase) in beginsel alleen dan aanleiding wanneer het primaire besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven. Eventuele gebreken in het besluit leiden niet automatisch tot het treffen van een voorlopige voorziening, wanneer deze gebreken in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. [derde-partij] heeft een biologische diervoederfabriek op het perceel [adres] te [woonplaats] . Verzoeker woont op het naastgelegen perceel [adres] . Eind oktober 2017 is de centrale menger in de fabriek vervangen. Op 30 oktober 2017 heeft verzoeker bij verweerder een handhavingsverzoek ingediend, omdat hij van mening is dat het vervangen van de centrale menger vergunningplichtig is. Daarnaast heeft verzoeker verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het niet naleven van de energievoorschriften 2.11 tot en met 2.17 uit de revisievergunning. Verweerder heeft het handhavingsverzoek afgewezen.
3. Ter zitting heeft [derde-partij] aangevoerd dat verzoeker geen belanghebbende is bij het verzoek om handhaving, omdat de menger geen stof- of geluidsoverlast geeft en verzoeker ter plaatse van zijn woning dus geen gevolgen van deze menger kan ondervinden.
3.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271.,is degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat belanghebbende bij dat besluit, tenzij gevolgen van enige betekenis ontbreken. Uit deze rechtspraak volgt ook dat de kring van belanghebbenden kan verschillen naar gelang de aard van het besluit. Zo hoeft de kring van belanghebbenden bij een handhavingsbesluit niet altijd samen te vallen met de kring van belanghebbenden bij een besluit tot vergunningverlening.
3.2
De stelling van [derde-partij] dat verzoeker ter plaatse van zijn woning geen milieugevolgen van de menger kan ondervinden, geeft de voorzieningenrechter geen aanleiding om te oordelen dat verzoeker geen belanghebbende bij zijn handhavingsverzoek is. Gelet op de aard en de omvang van de inrichting en de korte afstand tussen de inrichting en het perceel van verzoeker, is het aannemelijk dat verzoeker ter plaatse van zijn woning milieugevolgen van de inrichting kan ondervinden. In het licht van de hiervoor genoemde rechtspraak ziet de voorzieningenrechter geen grond om de beoordeling van de belanghebbendheid te beperken tot de milieugevolgen van de centrale menger, waarop het handhavingsverzoek ziet. Van belang hierbij is dat de menger onderdeel is van de inrichting en dat verzoeker een handhavingsverzoek heeft ingediend omdat hij voor meer geluidsoverlast van de inrichting vreest als gevolg van deze menger. De conclusie is dat verzoeker als belanghebbende kan worden aangemerkt.
4. Verder stelt [derde-partij] dat het verzoek niet aan de indieningsvereisten uit artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voldoet, omdat het geen gronden bevat.
4.1
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient een bezwaar- of beroepschrift de gronden van het bezwaar of beroep te bevatten. In artikel 8:81, vierde lid, van de Awb is bepaald dat dit artikel van overeenkomstige toepassing is op een verzoek om een voorlopige voorziening.
4.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat met de gronden wordt bedoeld de redenen die een indiener heeft om het besluit vernietigd, herroepen of gewijzigd te krijgen. In het verzoekschrift staat dat de productiecapaciteit is vergroot door de wijziging en dat deze wijziging niet zonder vergunning kan worden toegestaan, omdat de met deze wijziging gepaarde gaande overlast niet is getoetst. De voorzieningenrechter vat dit op als een grond, omdat daaruit voldoende de reden blijkt waarom verzoeker het niet eens is met het besluit om niet tot handhaving over te gaan. Het betoog van [derde-partij] slaagt niet.
5. Vervolgens stelt [derde-partij] zich op het standpunt dat bij verzoeker het procesbelang ontbreekt, omdat verzoeker niet is gebaat bij een schorsing van het primaire besluit dat strekt tot afwijzing van het handhavingsverzoek en ook geen andere voorziening kan worden getroffen die aan de belangen van verzoeker tegemoetkomen.
5.1
De voorzieningenrechter overweegt dat het procesbelang het belang is dat verzoeker heeft bij de uitkomst van de procedure. Een voorlopige voorziening kan naast een gehele of gedeeltelijke schorsing van een besluit ook andere maatregelen kan inhouden. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in zijn verzoekschrift, naast schorsing van het primaire besluit, heeft gevraagd om verweerder te verplichten de gevolgen van de wijziging van de inrichting te onderzoeken. Omdat hij dit zou kunnen bereiken in deze procedure, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker procesbelang heeft.
6. Verweerder en [derde-partij] betwisten dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening
6.1
Verzoeker stelt dat het spoedeisend belang er in is gelegen dat hij door de afwijzing van zijn handhavingsverzoek aan meer overlast wordt blootgesteld dan op grond van de geldende vergunning is toegestaan.
6.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat een belanghebbende die wordt geconfronteerd met een afwijzing van zijn verzoek om handhavend op te treden, een spoedeisend belang moet worden geacht te hebben dat een voorlopig oordeel over die afwijzing, in afwachting van de beslissing op het bezwaar, rechtvaardigt.
7. Gelet op het voorgaande bestaat geen beletsel voor een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. In dit verband stelt de voorzieningenrechter vast dat, zoals ter zitting ook is besproken met partijen, het verzoek zich beperkt tot de afwijzing van het handhavingsverzoek voor zover dat ziet op het zonder omgevingsvergunning wijzigen van de inrichting door vervanging van de oude menger. De voorzieningenrechter zal dus niet ingaan op de afwijzing van het handhavingsverzoek ten aanzien van de energievoorschriften uit de revisievergunning.
8. Verzoeker betoogt dat het vervangen van de menger vergunningplichtig is, omdat daarmee de productiecapaciteit is vergroot, waardoor sprake is van een verandering van (de werking van) de inrichting. Ter zitting heeft hij toegelicht dat aan hem geen gegevens over nieuwe menger bekend zijn gemaakt.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het vervangen van een gedateerd onderdeel van het productieproces een wijziging is waarvoor geen vergunning is vereist, omdat de inrichting of de werking daarvan niet wijzigt. Volgens verweerder is geen sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
10. Op grond van artikel 2.1, lid 1, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting of mijnbouwwerk.
11. In artikel 2.4, lid 1, van het Bor is bepaald dat in afwijking van art. 2.1, lid 1, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wabo geen omgevingsvergunning is vereist met betrekking tot veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
12. Bij besluit van 20 juni 2011 is aan [derde-partij] een revisievergunning verleend. Bij besluit van 6 februari 2017 is aan [derde-partij] een omgevingsvergunning verleend voor het milieuneutraal veranderen van de inrichting. Tussen partijen is niet in geschil dat de oude menger, een zogenoemde lintmenger, in de revisievergunning is vergund.
13. Ter zitting hebben verweerder en [derde-partij] gesteld dat het vervangen van de menger onder de revisievergunning valt. Door [derde-partij] is uiteengezet dat de nieuwe menger een andere capaciteit heeft, maar dat dit niet tot een wijziging van het productieproces of de productiecapaciteit heeft geleid. Dit is volgens [derde-partij] ook niet mogelijk omdat zowel het proces naar de menger (een lopende band) als de afvoer vanaf de menger een grotere capaciteit niet aan kunnen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het handhavingsverzoek is afgewezen op basis van telefonische inlichtingen van [derde-partij] . In bezwaar is informatie over de oude en de nieuwe menger opgevraagd en deze informatie zal, zo stelt verweerder, in de heroverweging worden betrokken.
14. De voorzieningenrechter overweegt dat het, zeker gelet op alle reeds gevoerde procedures en het terugkerende, en bij verweerder bekend zijnde, aspect dat verzoeker zich door verweerder niet gehoord en serieus genomen voelt, op de weg van verweerder had gelegen om naar aanleiding van het handhavingsverzoek op basis van voldoende onderzoek en aan de hand van verifieerbare gegevens te beoordelen of de verandering van de inrichting vergunningplichtig is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat dit gebeurd is. Het primaire besluit vermeldt wel dat er door de nieuwe menger geen wijziging van het productieproces plaatsvindt, maar dit standpunt is op geen enkele wijze met gegevens onderbouwd. Het afgaan op telefonische mededelingen van [derde-partij] , zoals verweerder heeft gedaan, acht de voorzieningenrechter onvoldoende, omdat verweerder een eigen onderzoeksplicht heeft. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het primaire besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dit gebrek kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter in de heroverweging in bezwaar worden hersteld. Verweerder heeft met het opvragen van de informatie over de oude en de nieuwe menger hiermee ook al een begin gemaakt. Voor de duidelijkheid merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder in bezwaar moet onderzoeken en inzichtelijk moet maken of het vervangen van de menger gevolgen heeft voor de productiecapaciteit en/of het productieproces en dus aan te merken valt als het veranderen (van de werking) van de inrichting. De uitkomst hiervan geeft het antwoord op de vraag of het primaire besluit in stand kan blijven.
14.1
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het thans ontbreken van deze uitkomst aanleiding geeft om een voorlopige voorziening te treffen. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat gelet op de stukken en de toelichting van partijen op de zitting niet op voorhand is vast komen te staan dat het vervangen van de menger vergunningplichtig is. Bovendien heeft verzoeker als voorziening gevraagd om verweerder een onderzoek naar de gevolgen van de nieuwe menger te laten doen. Nu verweerder dit ook gaat doen in de bezwaarfase, bestaat geen aanleiding om een dergelijke voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
15. Gelet op het feit dat deze procedure voorkomen had kunnen worden als verweerder het primaire besluit zorgvuldig had voorbereid, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op te dragen het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
-
draagt verweerder op aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad € 170,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2018.
De griffier is buiten staat deze voorzieningenrechter
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.