ECLI:NL:RBMNE:2019:1127

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
UTR 19/564
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom wegens overtreding van geurimmissienorm

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 20 maart 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.C. Ozinga, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht, dat haar een last onder dwangsom had opgelegd wegens overtreding van de vergunde geurimmissienorm. De voorzieningenrechter moest beoordelen of er voldoende onderbouwing was voor de gestelde overtreding van vergunningvoorschrift 8.1.2. Na afweging van de betrokken belangen, concludeerde de voorzieningenrechter dat er twijfel bestond over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter besloot de eerder getroffen voorlopige voorziening niet op te heffen, maar wel te wijzigen. De begunstigingstermijn werd opgeschort tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster.

Het procesverloop begon met een besluit van 24 januari 2019, waarin verzoekster werd opgedragen om uiterlijk 24 februari 2019 te voldoen aan de geurvoorschriften. Verzoekster betwistte de overtreding en stelde dat zij aan de eisen voldeed. De voorzieningenrechter oordeelde dat de onderbouwing van de overtreding onvoldoende was en dat verweerder niet had aangetoond dat de geurimmissie de vergunde norm had overschreden. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel voorlopig was en niet bindend voor een eventuele bodemprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/564
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 maart 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster] , te [vestigingsplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. J.C. Ozinga),
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. E.H.P. Brans).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat zij uiterlijk 24 februari 2019, om 24.00 uur, blijvend moet voldoen aan voorschrift 8.1.2 van de omgevingsvergunning van 23 oktober 2017. Als verzoekster voor 24 februari 2019 om 24.00 uur niet voldoet aan dit voorschrift, dan verbeurt zij een dwangsom van € 10.000,-, met een maximum van € 100.000,- als er per kalenderweek ingaande maandag 21 januari 2019 om 00.01 uur, vijf of meer geurwaarnemingen worden gedaan buiten de 99,99 percentielwaarde-contour als weergegeven in figuur 1 en deze toegeschreven kunnen worden aan de inrichting.
Op 25 januari 2019 heeft verweerder een herstelbesluit genomen en de last aangepast door de datum en het tijdstip 21 januari 2019 om 00.01 uur te wijzigen naar 25 februari 2019 om 00.01 uur.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 21 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel de begunstigingstermijn zoals door verweerder bepaald in het besluit van 24 januari 2019 opgeschort tot de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Namens verzoekster is haar directeur [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en deskundige [B] , directeur van [bedrijf 1] B.V. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en kantoorgenoot mr. [C] , vergezeld van mr [D] en [E] , beiden werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
2. Bij de onder het kopje ‘Procesverloop’ vermelde uitspraak heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel aanleiding gezien de begunstigingstermijn zoals door verweerder bepaald in het besluit van 24 januari 2019 op te schorten tot de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar, omdat verweerder niet bereid was de begunstigingstermijn te verlengen en de voorzieningenrechter niet in staat was om het verzoek om een voorlopige voorziening voor het einde van de begunstigingstermijn inhoudelijk te behandelen.
3. Op grond van artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
4. De voorzieningenrechter zal in het licht van de door verzoekster aangevoerde gronden beoordelen of er aanleiding bestaat de getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen.
5. Bij de beoordeling gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoekster heeft een inrichting op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] . Binnen de inrichting wordt vis en visafval ingevroren en de inrichting produceert groen gas door middel van anaerobe vergisting van visafval en overige organische materialen. Bij besluit van 17 mei 2011 is aan verzoekster voor deze inrichting een revisievergunning verleend. De revisievergunning is nadien verschillende keren gewijzigd.
6. Met de omgevingsvergunning van 4 augustus 2014 zijn onder meer de geurvoorschriften uit de revisievergunning veranderd. In voorschrift 8.1.3 van deze omgevingsvergunning was een regeling opgenomen over hoe om te gaan met milieuklachten over geuroverlast. Verzoekster kon zich niet verenigen met dit voorschrift. In de beroepsprocedure tegen deze verleende omgevingsvergunning hebben partijen overeenstemming bereikt over de formulering van dit voorschrift. Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 september 2015, ELI:NL:RBMNE:2015:7625, voorschrift 8.1.3 als volgt vastgesteld:
“ Bij gevalideerde milieuklachten over geuroverlast (zie hieronder) dient vergunninghouder onderzoek te verrichten naar:
- de oorzaak van de klachten;
- de mogelijkheden om de aan deze klachten gerelateerde geuroverlast te voorkomen en;
- dient vergunninghouder (behoudens indien aan de emissie- en immissienormen wordt voldaan), maatregelen te nemen die de oorzaak van de geconstateerde geuroverlast wegnemen.
De voorwaarden die gelden voordat het bovenstaand onderzoek dient te worden uitgevoerd, zijn:
- Er is sprake van een aanhoudend, structureel en valide klachtenpatroon als gevolg van geuroverlast veroorzaakt door de inrichting, over een periode van minimaal één week.
- De geuroverlast wordt ervaren bij woningen van derden, buiten de contour zoals bedoeld in voorschrift 8.1.2.
- Bij de behandeling van de klachten wordt door de overheid gehandeld conform het stappenplan uit paragraaf 4.2 van de Handleiding geur industrie.”
7. Bij besluit van 23 oktober 2017 is aan verzoekster een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de inrichting met de waterzuivering aan de [adres] en het in verband hiermee aanleggen van leidingen en het plaatsen van een container. Aan deze omgevingsvergunning zijn verschillende voorschriften verbonden die eerdere voorschriften vervangen. Het bij de aanvraag behorende geuronderzoek van augustus 2016 met nummer AVDG16B3 van [bedrijf 1] B.V. maakt deel uit van de omgevingsvergunning.
8. Verweerder heeft de afgelopen jaren veel geurklachten over de inrichting
ontvangen. Daarom heeft verweerder besloten om de handhaving en het toezicht te intensiveren en een bedrijf met behulp van Enose, gedurende een periode van een half jaar, bij en in de omgeving van de inrichting geurhinder en geurklachten van omwonenden te laten monitoren.
9. Met het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd, omdat voorschrift 8.1.2 van de omgevingsvergunning van 23 oktober 2017 (hierna: voorschrift 8.1.2) is overtreden.
10. In voorschrift 8.1.2 staat dat de geurimmissie in de omgeving als gevolg van de activiteiten van de inrichting niet meer mag bedragen dan is weergegeven in de geurcontouren van figuur c. uit het geuronderzoek bij de aanvraag: “Geuronderzoek in het kader van verplaatsing waterzuivering naar nieuwe locatie”, augustus 2016 met kenmerk AVDG16B3, van [bedrijf 1] B.V. In figuur c. van dit geuronderzoek is een geurcontour opgenomen van 0,5 ouE/m³ als 98-percentielwaarde.
11. Verzoekster betwist dat sprake is van een overtreding van voorschrift 8.1.2. Zij stelt dat aan de immissie-eis uit dit voorschrift wordt voldaan. De immissie wordt berekend met behulp van emissiegegevens van de geurbronnen en verzoekster heeft al deze gegevens aan verweerder verstrekt. Verder stelt verzoekster dat het aan verweerder is om met berekeningen aan te tonen dat het voorschrift is overtreden. Op basis van het eNose-rapport, waarin staat dat geurklachten over het algemeen terecht zijn, kan niet geconcludeerd worden dat sprake is geweest van een overtreding van voorschrift 8.1.2.
12. In het bestreden besluit staan de resultaten uit het rapport ‘eNose meetcampagne
Bunschoten (2017)’ van 2 februari 2017 van [bedrijf 2] B.V. beschreven. In dit rapport is geconcludeerd dat een deel van de geurklachten kunnen worden toegeschreven aan de inrichting van verzoekster. Verder vermeldt het bestreden besluit dat, om inzicht te krijgen in de vraag of de geurbelasting van de omgeving zodanig is dat in strijd wordt gehandeld met voorschrift 8.1.2, verspreidingsberekeningen zijn uitgevoerd. In het bestreden besluit is een kaart opgenomen waarop een geurcontour van 99,99% percentielwaarde is opgenomen. Buiten deze contour, die groter is dan de 98-percentielwaarde-contour, mag geen geur afkomstig van de inrichting waarneembaar zijn. Omdat in de periode van 1 juni tot en met 28 oktober 2018 klachten zijn ontvangen afkomstig van woningen buiten de 99,99 percentielwaarde-contour is volgens verweerder sprake van overtreding van voorschrift 8.1.2.
13. In het verweerschrift is uiteengezet dat de toegestane geurbelasting binnen de 98-percentielwaarde-contour van 0,5 ouE/m³ laag is en dat deze waarde betekent dat onder de 0,5 ouE/m³ minder dan 50% van de mensen een geur waarneemt en boven de 0,5 ouE/m³ meer dan 50% van de mensen. De 98-percentielwaarde houdt in dat gedurende 98% van het jaar buiten de contour geen geurbelasting mag worden ervaren, maar gedurende de overige 2% (176 uur van het jaar) wel. Om te bepalen of voorschrift 8.1.2 is overtreden, heeft verweerder de 98-percentielwaarde-contour omgezet naar een 99-percentielwaarde-contour. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat dit is gebeurd, omdat bij de 98-percentielwaarde-contour het aantal uren per jaar dat geur buiten de contour wordt waargenomen van belang is om te kunnen vaststellen dat voorschrift 8.1.2 is overtreden. Bij een 99-percentielwaarde-contour wordt de geurcontour groter, maar het aantal uren per jaar dat buiten deze contour geur mag worden waargenomen wordt daarmee verkleind naar minder dan één uur per jaar.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster aan de vergunde geuremissie uit voorschrift 8.1.1 voldoet. Dit betekent, anders dan verzoekster meent, niet direct dat daarmee ook aan voorschrift 8.1.2 wordt voldaan. Omdat aan de geuremissienorm wordt voldaan, maar toch veel klachten bleven komen van geuroverlast van de inrichting, heeft verweerder nader onderzoek gedaan en dat heeft ertoe geleid dat volgens verweerder sprake is van een overtreding van voorschrift 8.1.2. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat pas sprake is van een overtreding van voorschrift 8.1.2 als de geurimmissie van de inrichting gedurende meer dan 176 uren per jaar hoger is dan 0,5 ouE/m³. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is met het omzetten naar een 99-percentiewaarde-contour niet onomstotelijk vast komen te staan dat de vergunde geurimmissienorm is overschreden. In de stukken is geen afdoende onderbouwing te vinden waaruit blijkt dat het omzetten naar een 99-percentielwaarde-contour volledig gelijkwaardig is aan de vergunde geurcontour van 0,5 ouE/m³ als 98-percentielwaarde. Verder betrekt de voorzieningenrechter bij haar oordeel dat de geurdeskundige van verzoekster ter zitting heeft toegelicht dat een uurgemiddelde geurconcentratie van 0,5 ouE/m³ geen klachten kan opleveren, maar een piek in de geurbelasting wel en dat buiten de geurcontour ook pieken optreden die kunnen worden waargenomen; dat maakt dat het vaststellen van een overreding op basis van een percentielwaarde-contour lastig is. Daarnaast acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder niet met metingen of berekeningen heeft aangetoond dat de geurbelasting in de omgeving van de inrichting hoger is geweest dan de vergunde immissienorm.
15. Gelet op wat in de vorige overweging is overwogen, vindt de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder dat voorschrift 8.1.2 is overtreden onvoldoende onderbouwd, waardoor de gestelde overtreding op dit moment niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop staat dus niet vast dat verweerder bevoegd was om een last onder dwangsom aan verzoekster op te leggen. Om die reden bestaat bij de voorzieningenrechter twijfel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Hoewel verweerder het gebrek in de bezwaarfase zou kunnen herstellen, door alsnog aan te tonen dat vergunde geurimmissie uit voorschrift 8.1.2 is overschreden, ziet de voorzieningenrechter na afweging van de betrokken belangen geen reden de getroffen voorlopige voorziening op te heffen. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding om de getroffen voorziening te wijzigen in die zin dat de begunstigingstermijn zal worden opgeschort tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het door verzoekster aangevoerde dat de opgelegde last rechtsonzeker is te bespreken.
16. Omdat geen aanleiding bestaat om de getroffen voorziening op te heffen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Om dezelfde reden ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijzigt de bij uitspraak van 21 februari 2019 getroffen voorziening in die zin dat de begunstigingstermijn zal worden opgeschort tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.