In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 maart 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] U.A. en [gedaagde] U.A. over de ontruiming van een huurpand en een huurachterstand. [eiseres], een coöperatie die zich richt op het bieden van huisvesting aan statushouders, vorderde ontruiming van het pand dat aan [gedaagde] was verhuurd, omdat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden zou zijn beëindigd door een ontbindingsverklaring. Deze ontbindingsverklaring was op 22 december 2018 ondertekend door beide partijen, maar [gedaagde] betwistte dat de huurovereenkomst daadwerkelijk was beëindigd en voerde aan dat er sprake was van een voorwaardelijke ontbinding.
De rechtbank oordeelde dat de ontbindingsverklaring door beide partijen was ondertekend en dat er geen reden was om aan te nemen dat de overeenkomst niet per direct was beëindigd. De kantonrechter overwoog dat de financiële problemen van [eiseres] en de noodzaak om een oplossing te vinden voor de onderhuurders aanleiding gaven voor de ontbinding. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] het gehuurde moest ontruimen en dat er een huurachterstand was van € 32.874,14, die door [gedaagde] moest worden voldaan. Daarnaast werd [gedaagde] verboden om nieuwe verhuurovereenkomsten aan te gaan met betrekking tot het gehuurde.
De rechtbank stelde de ontruimingstermijn op veertien dagen na betekening van het vonnis en veroordeelde [gedaagde] in de proceskosten. Dit vonnis is een belangrijke uitspraak in het huurrecht, waarbij de uitleg van ontbindingsverklaringen en de verplichtingen van huurders en verhuurders centraal staan.