4.3Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1, primair
Namens [slachtoffer] , geboren op [2015] (hierna: [slachtoffer] ), is door mevrouw [aangeefster] , vertrouwensarts bij Veilig Thuis, aangifte gedaan.De vader van [slachtoffer] is [verdachte] , geboren op [1996] te [geboorteplaats] .
Aangeefster heeft verklaard dat zij werd gebeld door [kinderarts] , kinderarts in het Wilhelmina Kinder ziekenhuis (WKZ) te Utrecht, die melding deed van het vermoeden van kindermishandeling van een baby van vier weken met een hersenbloeding. Het betrof [slachtoffer] , die in het WKZ was opgenomen. De kinderarts heeft gemeld dat in de nacht van 16 op 17 januari met spoed een hersen CT-scan gemaakt is waarop een bloeding was te zien (subduraal hematoom). Aan het einde van deze dag vond de oogarts retinabloedingen.
Aangeefster heeft verder verklaard dat de vader op 17 januari 2016 in een gesprek met kinderneuroloog [kinderneuroloog] heeft gezegd dat hij [slachtoffer] door elkaar heeft geschud.
Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij in de nacht van 17 januari 2016 [slachtoffer] heeft vastgepakt met zijn handen om hem heen, en [slachtoffer] heeft geschud. Dit was stevig. Hij hield [slachtoffer] onder zijn oksels vast en schudde hem met enige kracht door elkaar.
Deskundige Kortmann heeft namens de Forensische Polikliniek Kindermishandeling (FPKM) een forensisch-medische rapportage opgesteld naar aanleiding van het letsel dat bij [slachtoffer] is geconstateerd.Zij beschrijft dat op 17 januari 2016 een bloeding onder het harde hersenvlies van [slachtoffer] werd vastgesteld. Een dergelijke bloeding (subduraal hematoom) ontstaat wanneer de bloedvaten die tussen de hersenen en het harde hersenvlies verlopen (ankervenen) beschadigd raken. Bij afwezigheid van een plausibele verklaring is het (af)scheuren van ankervenen in het bijzonder kenmerkend voor een acceleratie-deceleratietrauma, als gevolg van schudden, impact door of tegen een voorwerp of een combinatie van beide. Kortmann concludeert over dit letsel dat de door vader gemelde toedracht – schudden van [slachtoffer] – een passende toedracht is voor de aanwezigheid van een bloeding onder het harde hersenvlies bij [slachtoffer] . Op de MRI-scan van het hoofd van 20 januari 2016 waren gebieden van zuurstoftekort (
ischemie) zichtbaar. Op de MRI-scan van het hoofd d.d. 14 april 2016 werd verlies van hersenweefsel bij [slachtoffer] geconstateerd.
Op 17 januari 2016 werden door een oogarts in beide ogen massale netvliesbloedingen gezien in alle kwadranten.Bij [slachtoffer] waren geen aanwijzingen voor een eventueel onderliggende medische oorzaak die de aanwezigheid van netvliesbloedingen bij hem zou kunnen verklaren. Kortmann concludeert dat ten aanzien van de netvliesbloedingen bij [slachtoffer] de door vader gemelde toedracht – schudden van [slachtoffer] – een passende toedracht is.
Bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt voorop dat zowel deskundige Kortmann als deskundige Van Driessche concluderen dat de bij [slachtoffer] geconstateerde letsels kunnen passen bij een Abusive Head Trauma, oftewel het met kracht schudden van [slachtoffer] . Ter zitting verklaarden beide deskundigen desgevraagd dat zij, gelet op de omstandigheden van [slachtoffer] , geen andere verklaring voor het ontstane letsel kunnen geven dan krachtig schudden.
Verdachte heeft aangevoerd dat iemand anders mogelijk in de nacht van 15 op 16 januari 2016 met [slachtoffer] heeft geschud, wat de letsels heeft veroorzaakt.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier niet aannemelijk is geworden dat in de nacht van 15 op 16 januari 2016 al door iemand anders hard is geschud met [slachtoffer] . Hoewel deskundige Van Driessche deze mogelijkheid open houdt, biedt het dossier geen enkele aanleiding dit scenario aan te nemen, terwijl Kortmann ter zitting heeft betoogd dat de bij [slachtoffer] geconstateerde hersenschade in de nacht van 16 op 17 januari moet zijn ontstaan, gelet op de toen waargenomen klinische achteruitgang. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het letsel zoals dit is ontstaan bij [slachtoffer] , is veroorzaakt doordat verdachte hem heeft geschud in de nacht van (16 op) 17 januari 2016.
De kracht waarmee is geschud
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de verdachte dat hij niet zodanig hard heeft geschud dat het letsel van [slachtoffer] daardoor heeft kunnen ontstaan. In dat oordeel betrekt de rechtbank ten eerste de verklaring van de deskundige Kortmann ter terechtzitting dat, gelet op de letsels zoals deze bij [slachtoffer] zijn geconstateerd, er flink met hem moet zijn geschud. Verder heeft zij verklaard dat dergelijke letsels niet kunnen worden veroorzaakt door niet-krachtdadig schudden, zogenoemd ‘gentle shaking’. De rechtbank concludeert op basis daarvan dat de verdachte met kracht moet hebben geschud. Ten tweede betrekt de rechtbank in haar oordeel dat de verdachte kort na het gebeurde zelf heeft verklaard dat hij [slachtoffer] stevig door elkaar heeft geschud. Aan de verklaring van de verdachte ter terechtzitting, gedaan veel later na het gebeurde, in strijd met zijn eerdere verklaringen en in strijd met de bevindingen van de deskundige zoals hiervoor genoemd, hecht de rechtbank dan ook geen bewijswaarde.
Het verweer van de verdachte op dit punt kan dus niet slagen. De rechtbank acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zijn zoon [slachtoffer] , die op dat moment 29 dagen oud was, met kracht door elkaar heeft geschud.
Opzet
Om tot een bewezenverklaring van dit bestanddeel van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag te komen, dient de rechtbank vast te stellen dat het opzet van de verdachte – al dan niet in voorwaardelijke zin – gericht was op de dood van [slachtoffer] . De verdachte heeft ontkend dat dit opzet, in welke zin dan ook, bestond toen hij [slachtoffer] schudde.
De rechtbank overweegt dat niet is bewezen dat de verdachte met zijn handelen zogenoemd boos opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
Met betrekking tot de vraag of verdachte het voorwaardelijke opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad, overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste jurisprudentie is voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Of de gedraging van verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal dan moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat een baby bijzonder kwetsbaar is en dat de kwetsbaarheid groter is naarmate de baby jonger is. Bij een baby zijn in de eerste levensmaanden spieren, weefsels en botten nog zo weinig ontwikkeld en draagkrachtig, dat bij het oppakken van en in de omgang met een baby grote voorzichtigheid is geboden. Een babylichaam, en in het bijzonder het relatief grote en zware hoofd, dient zoveel mogelijk te worden ondersteund. Er bestaat een aanmerkelijke kans dat het krachtig schudden van het hoofd (met als gevolg schade aan de nek of in de hersenen), kan leiden tot de dood van een baby. Dit volgt ook uit het rapport van deskundige Kortmann.
Uit de verklaring van verdachte ter zitting blijkt dat verdachte zich hiervan bewust is geweest. Hij heeft verklaard dat hij weet hoe een baby moet worden vastgehouden en ook dat het schudden van een baby van een maand oud, gevaarlijk is. Uit de aard van de gedraging, namelijk het met kracht heen en weer schudden van [slachtoffer] zonder zijn hoofdje te ondersteunen, leidt de rechtbank af dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van [slachtoffer] heeft aanvaard.
Dit is slechts anders indien sprake is van zogenoemde contra-indicaties waaruit zou volgen dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood desondanks niet heeft aanvaard. In dat verband heeft verdachte aangevoerd dat hij [slachtoffer] heeft geschud vanuit een paniekreactie, omdat hij dacht dat [slachtoffer] in levensgevaar was.
Dit verweer wordt door de rechtbank verworpen. In het dossier is geen ondersteuning te vinden voor de verklaring van de verdachte dat hij heeft gehandeld vanwege een panieksituatie en de rechtbank acht die verklaring ook niet aannemelijk. In dat oordeel betrekt de rechtbank allereerst dat de verdachte niet consistent heeft verklaard. Zo heeft verdachte in eerste instantie verklaard dat hij [slachtoffer] heeft geschud omdat [slachtoffer] maar bleef overgeven, terwijl hij in een latere verklaring heeft aangegeven dat hij heeft geschud omdat [slachtoffer] als een speenvarken huilde en het leek alsof [slachtoffer] stikte. Op de terechtzitting van 29 maart 2019 heeft de verdachte echter verklaard dat hij heeft geschud omdat [slachtoffer] geen enkel teken van leven meer zou vertonen. Uit de verklaring van verpleegkundige [getuige] – die volgens de verdachte zeer kort na het schudden bij de verdachte en [slachtoffer] kwam – blijkt bovendien dat zij de verdachte in rustige toestand aantrof en de verdachte met geen woord heeft gesproken over de door hem gestelde panieksituatie en/of toestand van [slachtoffer] . Tot slot acht de rechtbank van belang dat zich in het dossier geen medische ondersteuning voor de verklaring van verdachte bevindt, terwijl uit het dossier wel blijkt dat [slachtoffer] die bewuste nacht aan een monitor en saturatiemeter heeft gelegen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte, door [slachtoffer] met kracht te schudden, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] daardoor zou komen te overlijden. De rechtbank stelt dan ook vast dat de verdachte in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
De rechtbank komt aldus tot bewezenverklaring van het onder feit 1 primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 2
De verdachte heeft het onder 2 ten laste gelegde feit bekend. De raadsman heeft geen vrijspraak bepleit. Gelet daarop en op basis van de inhoud van het dossier acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het feit heeft begaan en volstaat zij met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 29 maart 2019;
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal aangifte d.d. 24 maart 2016, genummerd PL0900-2016089535-1, opgemaakt door de politie Eenheid Midden-Nederland, houdende de verklaring van de aangeefster, doorgenummerde pagina 539 e.v.
Voor zover de tenlastelegging spreekt over mishandeling van zijn levensgezel, zal de rechtbank de verdachte van dat onderdeel vrijspreken. Uit het dossier blijkt dat zowel de aangeefster als de verdachte hebben verklaard dat ten tijde van het ten laste gelegde, de relatie tussen hen reeds was beëindigd.
5 BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte:
1.
Primair
op 17 januari 2016 te Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk zijn zoon [slachtoffer] (geboren op [2015] ) van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] heeft vastgepakt en vastgehouden en (vervolgens) krachtig door elkaar heeft geschud, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
2.
op 23 maart 2016 te IJsselstein, opzettelijk mishandelend [benadeelde] , (met kracht) heeft vastgehouden bij de (linker)arm en de schouder(s).
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte wordt hiervan vrijgesproken.