ECLI:NL:RBMNE:2019:1978

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
C/16/16/820 R
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350 lid 3 sub f Faillissementswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 mei 2019 uitspraak gedaan over een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de schuldenaar, geboren in 1959. De bewindvoerder had verzocht om beëindiging van de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 350 lid 3 sub f van de Faillissementswet, omdat de schuldenaar was veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldenaar tijdens de toelatingszitting op 2 november 2016 niet heeft gemeld dat hij strafrechtelijk was veroordeeld, wat een weigeringsgrond had kunnen zijn voor de schuldsanering. De rechtbank oordeelt dat de schuldenaar, ondanks zijn veroordeling, niet te goeder trouw onbetaald heeft gelaten en dat de omstandigheden rondom zijn schulden niet voldoende zwaarwegend zijn om het verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling te honoreren. De rechtbank wijst het verzoek af en benadrukt dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf tijdens de schuldsaneringsregeling kan leiden tot een verlenging van deze regeling. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. P.J. Neijt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/16/820 R
uitspraakdatum: 2 mei 2019
uitspraak op grond van artikel 350 lid 3 van de Faillissementswet
(“voorstel tussentijdse beëindiging schuldsanering”)
enkelvoudige kamer
Bij vonnis van deze kamer van 3 november 2016 is de definitieve schuldsanering uitgesproken ten aanzien van:
[schuldenaar] ,
geboren op [1959] te [geboorteplaats] ,
wonende [adres] , [woonplaats] ,
hierna: [schuldenaar] .

1.De procedure

1.1.
De bewindvoerder heeft verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling te
beëindigen. De rechter-commissaris heeft geadviseerd de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen.
1.2.
De schuldenaar en zijn bewindvoerder zijn opgeroepen om te worden gehoord ter zitting van 18 april 2019. Op deze terechtzitting zijn verschenen:
  • [schuldenaar] , voornoemd;
  • de heer mr. A.W. van Luipen, de advocaat van [schuldenaar] ;
  • mevrouw mr. M.C.C. Ording, de bewindvoerder.

2.Het verzoek en het verweer

2.1.
Als grond voor de beëindiging is door de bewindvoerder het volgende aangevoerd.
[schuldenaar] is veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf. Eerst door de rechtbank op 28 juni 2016, daarna in hoger beroep door het gerechtshof op 12 juni 2017. Op 12 maart 2019 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in cassatie. [schuldenaar] heeft tijdens de toelatingszitting op
2 november 2016 niets gemeld over de strafrechtelijke veroordeling en het hoger beroep daartegen. De bewindvoerder heeft gewacht met het indienen van het onderhavige verzoek, totdat er geen rechtsmiddelen tegen de uitspraak open stonden. Zij verzoekt nu de rechtbank op grond van artikel 350 lid 3 sub f Faillissementswet (hierna: Fw) de schuldsaneringsregeling van [schuldenaar] te beëindigen.
2.2.
Voorafgaand aan de zitting heeft de advocaat van de schuldenaar op 17 april 2019 zijn schriftelijke verweer samen met een brief van de gemeente en een verklaring van een psychotherapeut ingediend.
2.3.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 17 april 2019 in reactie op het verweer onder meer geschreven dat [schuldenaar] bij zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling (hierna: ‘toelatingsverzoek’) melding had moeten maken van de strafrechtelijke procedure, zoals hij dat ook heeft gedaan bij andere trajecten en hulpverleningsinstanties.
2.4.
[schuldenaar] heeft, mede bij monde van zijn advocaat, het volgende verklaard.
Stadsring51 heeft [schuldenaar] begeleid bij de indiening van het toelatingsverzoek. Stadsring51 was op de hoogte van de strafrechtelijke veroordeling en het hoger beroep daartegen. Tijdens de toelatingszitting heeft de rechtbank geen enkele vraag gesteld die [schuldenaar] in de richting bracht iets te vertellen over de strafrechtelijke procedure. [schuldenaar] heeft zich niet gerealiseerd dat deze procedure van invloed kon zijn op zijn schuldsaneringsregeling en daarom heeft hij er niet over verteld. Bovendien was [schuldenaar] ervan uitgegaan dat de rechtbank ambtshalve bekend zou zijn met de strafrechtelijke veroordeling, als die al relevant was. Tijdens het huisbezoek door de waarnemend bewindvoerder heeft [schuldenaar] wel melding gemaakt van de strafrechtelijke veroordeling en het hoger beroep daartegen. [schuldenaar] heeft aangevoerd dat hij ook was toegelaten als hij destijds melding had gemaakt van de strafrechtelijke procedure.
2.5.
De verdere onderbouwing van het verzoek en het verweer daartegen komen hierna, voor zover nodig, bij de beoordeling van het verzoek aan de orde.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De schuldsaneringsregeling kan op grond van artikel 350 lid 3 sub f Fw tussentijds beëindigd worden indien naderhand blijkt van een weigeringsgrond. Er moet in dat geval sprake zijn van feiten en omstandigheden die ten tijde van toelating tot de schuldsaneringsregeling bestonden, en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig het eerste of tweede lid van artikel 288 Fw.
3.2.
Vast staat dat ten tijde van toelating sprake was van een strafrechtelijke veroordeling. Hoewel deze veroordeling nog niet onherroepelijk was, had het op de weg van [schuldenaar] gelegen om de rechtbank hierover te informeren, ook als hem niet naar zijn strafrechtelijke veroordeling is gevraagd. Immers, het is aan [schuldenaar] om bij zijn toelatingsverzoek aannemelijk maken dat hij te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden.
3.3.
Voor de beantwoording van de vraag of de informatie over de strafrechtelijke veroordeling reden zou zijn geweest om het verzoek tot toelating af te wijzen, is het volgende van belang.
3.4.
[schuldenaar] is strafrechtelijk veroordeeld omdat de dood van zijn partner aan zijn schuld te wijten is. De partner van [schuldenaar] is in februari 2014 overleden. De ontstaansdata van de schulden variëren van 2004 tot en met 2015. Het voornaamste deel van de schulden, namelijk ca. € 219.629,44 van € 224.238,07, is ontstaan voor februari 2014. Die schulden hangen samen met de echtscheiding van [schuldenaar] in 2011, het faillissement van zijn onderneming in 2012 en de gedwongen verkoop van zijn voormalige echtelijke woning in 2013.
Het betreffen zakelijke schulden, een verbouwingshypotheek en de restschuld na verkoop van de woning. [schuldenaar] heeft op elk van deze schulden afdoende toelichting gegeven tijdens de recente zitting. Die toelichting week niet af van zijn toelichting bij zijn toelatingsverzoek. Na het overlijden van de partner van [schuldenaar] in 2014 zijn er drie schulden ontstaan, waarvan twee aan de Belastingdienst (totaal € 1.101) en één aan de gemeente Amersfoort van € 3.507,63.
3.5.
[schuldenaar] heeft een verklaring van zijn psychotherapeut de heer [psychotherapeut] overgelegd waarin wordt genoemd dat het plotselinge en tragische overlijden van zijn partner heeft geleid tot ernstige psychische klachten en verstrekkende maatschappelijke problemen. [schuldenaar] is door de daarop volgende strafrechtelijke procedure zijn baan, zijn inkomen en zijn woning verloren.
Op deze wijze heeft [schuldenaar] ten tijde van toelating niet over het onbetaald laten van zijn schulden verklaard. Deze omstandigheden hebben niet geleid tot verwijtbare schulden, maar hebben [schuldenaar] wel beperkt in zijn mogelijkheden om geld te verdienen voor zijn schuldeisers. [schuldenaar] heeft tijdens de recente zitting ter toelichting op de verklaring van de psychotherapeut onder meer verteld dat zijn dienstverband niet is voortgezet vanwege de lopende strafrechtelijke procedure. Daarna heeft hij steeds (minder goed betaalde) banen gehad en heeft hij een periode een Ziektewetuitkering ontvangen. [schuldenaar] heeft daarmee zijn schuldeisers niet te goeder trouw onbetaald gelaten.
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat de voornoemde omstandigheden onvoldoende zwaarwegend zijn om te kunnen oordelen dat zij hadden geleid tot afwijzing van het toelatingsverzoek. De mate waarin de strafrechtelijke procedure en de veroordeling hebben geleid tot schulden en betalingsproblemen is relatief klein. Voor februari 2014 had [schuldenaar] al een problematische schuldenlast, die hij zonder schuldhulpverleningstraject of schuldsaneringsregeling niet had kunnen oplossen. Hij heeft, hoewel niet in zijn oude functie, steeds zich ingespannen om door middel van betaald werk zoveel mogelijk schulden af te lossen. [schuldenaar] heeft kunnen bedingen dat hij zijn straf pas ná de reguliere looptijd van de schuldsaneringsregeling hoeft uit te zitten. Dit betekent dat [schuldenaar] ondanks de strafrechtelijke veroordeling in staat is de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling na te komen.
Het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wordt daarom afgewezen.
3.7.
De rechtbank wijst erop dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf tijdens de schuldsaneringsregeling een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen oplevert, die kan leiden tot een verlenging van de schuldsaneringsregeling.

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst af het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Neijt en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2019. [1]