ECLI:NL:RBMNE:2019:1986

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
7222608 UC EXPL 18-10506
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van advocatennota's en de uitleg van een fixed-fee-afspraak in civiel recht

In deze zaak vordert de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] B.V. betaling van advocatennota's van de gedaagde partij, [achternaam gedaagde]. De vordering betreft een totaalbedrag van € 25.000, te vermeerderen met wettelijke rente en gedingkosten. De zaak draait om de uitleg van een fixed-fee-afspraak die gemaakt is tussen [achternaam gedaagde] en de maatschap waar [C] werkzaam was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [achternaam gedaagde] in beginsel een aantal facturen erkent, maar de betaling van twee specifieke nota's betwist op basis van de fixed-fee-afspraak en de verjaring van de vorderingen. De rechter heeft geoordeeld dat de fixed-fee-afspraak enkel betrekking heeft op de bijstand in een bodemprocedure en niet op de andere conflicten waarin [achternaam gedaagde] betrokken was. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de algemene voorwaarden van de maatschap vernietigd zijn, omdat [achternaam gedaagde] niet voldoende bewijs heeft geleverd dat deze aan hem ter hand zijn gesteld. De rechter heeft de vordering van [eiseres] grotendeels toegewezen, met uitzondering van de bedragen die onder de vernietigde voorwaarden vallen. De gedaagde is veroordeeld tot betaling van de verschuldigde bedragen, inclusief wettelijke handelsrente en gedingkosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7222608 UC EXPL 18-10506 RS
Vonnis van 22 mei 2019
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. A.A.H.M. van der Wijst,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [achternaam gedaagde] ,
gedaagde partij,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
De procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van [eiseres] met producties 1 t/m 28
- het antwoord van [achternaam gedaagde]
- de nadere producties van [eiseres] , genummerd 29 t/m 31
- het proces-verbaal van het tijdens de comparitie van partijen, op 4 april 2019, gehouden getuigenverhoor van [C]
- de van die comparitie bijgehouden aantekeningen.
1.2.
Vervolgens is vonnis gevraagd.

2.De feiten

2.1
[achternaam gedaagde] handelt in en exploiteert onroerende zaken. Hij heeft een perceel grond met opstal (hotel [naam hotel] ) aan de [straatnaam 1] te [plaatsnaam] gekocht van zijn vader (hierna [achternaam gedaagde] sr). De notaris bij de levering van die zaak was notaris [A] (hierna: [A] ). Die heeft een fout gemaakt bij het transport waardoor [achternaam gedaagde] niet het volledige perceel geleverd heeft gekregen waarop hij recht had. [achternaam gedaagde] heeft ten behoeve van die aankoop een lening van [achternaam gedaagde] sr verkregen. Ook in zijn dienstverlening rond het vastleggen van die lening heeft [A] een fout gemaakt. [achternaam gedaagde] verhuurt het hotelpand.
2.2.
[achternaam gedaagde] is in verschillende juridische conflicten beland.
a. a) Een conflict met [achternaam gedaagde] sr rond de interpretatie en de nakoming door [achternaam gedaagde] van de geldleenovereenkomst. In dat geschil is een bodemprocedure gevoerd bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, die op 23 maart 2016 eindvonnis heeft gewezen.
b) Een conflict met de huurders van het hotelpand (“ [B] c.s.”), die een deel van de huur op aandringen van [achternaam gedaagde] sr aan [achternaam gedaagde] sr betaalden, omdat deze eigenaar was gebleven van een deel het perceel waarop het hotelpand was gevestigd.
c) Een conflict met [achternaam gedaagde] sr over het feit dat hij een deel van de huurpenningen van het hotel aan zichzelf heeft doen betalen.
d) Een conflict rond een pand van [achternaam gedaagde] aan de [straatnaam 2] .
e) Een conflict met [A] in verband met zijn beroepsfouten.
2.3.
[achternaam gedaagde] heeft zich in die conflicten van juridische bijstand voorzien van mr. [C] (hierna: [C] ), destijds als advocaat in dienst bij de maatschap [eiseres] (hierna: de maatschap). De overeenkomst(en) van opdracht daartoe ging [achternaam gedaagde] aan met de maatschap. Op die overeenkomsten zijn de algemene voorwaarden van de maatschap van toepassing, waarin is bepaald dat de facturen die de maatschap aan haar opdrachtgevers toezendt, binnen 14 dagen na de factuurdatum betaald moeten worden. [C] is in december 2014 uit dienst getreden van de maatschap en is bij een ander advocatenkantoor gaan werken. Hij heeft de bijstand aan [achternaam gedaagde] binnen dat andere advocatenkantoor voortgezet.
2.4.
De onderneming van de maatschap is op 28 juni 2016 ingebracht in [eiseres] , waarbij alle vorderingen van de maatschap op derden aan [eiseres] zijn gecedeerd. Van die cessie is in elk geval in de dagvaarding aan [achternaam gedaagde] kennis gegeven.
2.5.
Het dossier in het conflict met [achternaam gedaagde] sr rond de geldlening, is door [C] in de maatschapsadministratie aangeduid als ‘ [achternaam gedaagde] / [achternaam gedaagde] ’. Op 8 oktober 2013 heeft hij de opdracht tot die bijstand schriftelijk aan [achternaam gedaagde] bevestigd. Die brief vermeldt dat een uurtarief geldt van € 235 exclusief 6% algemene kostenopslag, kosten van derden en btw. Ook meldt die brief dat in deze zaak een bodemprocedure is gestart waarin verweer moet worden gevoerd. De brief vervolgt:

Wij spraken af dat een maximum bedrag in rekening zal worden gebracht van € 5.500,= exclusief 6% algemene kostenopslag, kosten van derden en exclusief btw. Voor dit maximum bedrag zal de procedure in eerste aanleg worden gevoerd. Hieronder vallen de kosten van onder meer doch niet uitsluitend correspondentie met partijen, het opstellen van de processtukken [de conclusie van antwoord en eventueel de conclusie van dupliek] en het bijwonen van de comparitie van partijen. Andere proceshandelingen zoals bijvoorbeeld een getuigenverhoor vallen niet binnen dit maximale bedrag.”
2.4
Met [achternaam gedaagde] is door de maatschap afgesproken dat de betaling van de nota’s voor de bijstand in het onder 2.5 genoemde conflict verschuldigd zijn door [achternaam gedaagde] wanneer de rechtbank in de desbetreffende zaak eindvonnis heeft gewezen. Nadat de rechtbank op 23 maart 2016 haar eindvonnis had gewezen, heeft de maatschap [achternaam gedaagde] op 2 april 2016 (nogmaals) de desbetreffende deelfacturen gestuurd, ten bedrage van in totaal € 7.128 (€ 5.500 exclusief btw).
2.5
Als vergoeding voor de bijstand rond het conflict met de huurders van het hotel en het conflict rond het pand in de [straatnaam 2] , is [achternaam gedaagde] de volgende facturen van de maatschap verschuldigd:
- een factuur van € 180,85 van 18 februari 2014
- een factuur van € 256,52 van 16 oktober 2014
- een factuur van € 125,69 van 24 november 2014.
Deze facturen belopen samen € 562,76.
2.6.
[eiseres] heeft [achternaam gedaagde] op 28 augustus 2018 twee nota’s gestuurd:
- een nota voor [C] ’s bijstand tot december 2014 in het conflict met [A] , ad € 9.181,02,
- een nota voor [C] ’s bijstand tot december 2014 in het conflict met [achternaam gedaagde] sr rond de door hem geïnde huurbedragen, ad € 5.911,16.
2.7.
[achternaam gedaagde] heeft alle genoemde nota’s onbetaald gelaten.

3.Het geschil

3.1
[eiseres] vordert dat [achternaam gedaagde] , uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld haar € 25.000 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 22.783,24 vanaf 31 augustus 2018 (de dag van dagvaarding) tot aan de betaling, en tot vergoeding van de gedingkosten binnen 7 dagen na de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente over die kosten indien en voor zover die na die termijn worden voldaan.
3.2.
[eiseres] heeft ter onderbouwing van de hoofdsom van € 25.000 het volgende gesteld. [achternaam gedaagde] is aan [eiseres] verschuldigd:
- € 7.128 ( dossier [achternaam gedaagde] / [achternaam gedaagde] , rond de geldlening)
- € 563,06 ( het totaal van de onder 2.5 genoemde facturen)
- € 9.181,02 ( de als eerste genoemde nota onder 2.6)
- € 5.911,16 ( de als tweede genoemde nota onder 2.6).
Deze bedragen belopen samen € 22.783,24.
Daarnaast maakt [eiseres] aanspraak op € 2.272,60 aan wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf de vervaldata van de respectieve nota’s tot 29 augustus 2018 en op € 879,64 aan buitengerechtelijke incassokosten. Al die bedragen samen belopen € 26.435,48, aldus [eiseres] , die de gevorderde hoofdsom tot € 25.000 heeft beperkt, onder afstand van het meerdere.
3.3.
[achternaam gedaagde] erkent in beginsel de nota’s ad € 7.128 (zie 2.4), € 180,85, € 256,52 en
€ 125,69 (zie 2.5) verschuldigd te zijn. Hij heeft de betaling ervan opgeschort omdat hij het niet eens is met de nota’s ad € 9.181,02 en € 5.911,16. Het werk waarop die nota’s zien vallen naar zijn stelling onder de fixed-fee-afspraak die hij met [C] heeft gemaakt, omdat die afspraak alle bijstand omvat rond het hotel [naam hotel] . Ook bestrijdt hij de algemene voorwaarden van de maatschap ooit te hebben ontvangen, beroept hij zich op het late tijdstip waarop de twee bestreden nota’s zijn opgemaakt (4 respectievelijk 5,5 jaar nadat die werkzaamheden zijn verricht) en vraagt hij zich af hoe het met de verjaring zit ten aan zien van die nota’s. Hij wil bovendien niet betalen wat hij verschuldigd is vóór duidelijk is dat hij geen verdere nota’s van [eiseres] zal ontvangen dan hij tot nu toe ontvangen heeft.

4.De boordeling

4.1.
[achternaam gedaagde] is in elk geval € 7.128 (zie 2.4), € 180,85, € 256,52 en € 125,69 (zie 2.5) verschuldigd, want die schulden heeft hij erkend. Het stond hem niet vrij de betaling daarvan op te schorten. Dat hij in de veronderstelling verkeerde dat er nog andere nota’s van de maatschap of [eiseres] zouden volgen is (ook als die veronderstelling gegrond was) namelijk geen reden om onbetaald te laten wat hij in elk geval verschuldigd was.
4.2
Vervolgens is de vraag of [achternaam gedaagde] de nota’s ad € 9.181,02 en ad € 5.911,16 verschuldigd is. Het antwoord op die vraag hangt samen met de uitleg die moet worden gegeven aan de fixed-fee-afspraak. [eiseres] stelt dat die afspraak enkel ziet op de nota rond het conflict met [achternaam gedaagde] sr over de geldlening, [achternaam gedaagde] stelt dat ook de werkzaamheden rond het conflict met [A] en het conflict met [achternaam gedaagde] sr rond diens inning van huurpenningen daaronder vallen. Vast staat, als door [eiseres] gesteld en door [achternaam gedaagde] niet weersproken, dat die werkzaamheden zijn verricht in de door [eiseres] genoemde (en in de overgelegde specificaties omschreven) mate en dat daar - uitgaande van het in het algemeen tussen de maatschap en [achternaam gedaagde] geldende uurtarief van de maatschap - de gefactureerde bedragen bij horen.
4.3.
Tijdens de comparitie van partijen was als belangstellende [C] in de zaal. Hij is toen door de kantonrechter (met instemming van partijen) als beëdigd getuige gehoord en heeft daarbij verklaard dat hij degene was die de fixed-fee-afspraak namens de maatschap met [achternaam gedaagde] maakte en dat hij dat deed in de bewoordingen van zijn brief van 8 oktober 2013 (zie 2.5). Die afspraak, aldus [C] , ziet daarmee enkel op de nota voor de bijstand rond het conflict met [achternaam gedaagde] sr over de geldlening. Gelet op deze verklaring, waarop [eiseres] zich beroept, en op de tekst van de brief van 8 oktober 2013, heeft [eiseres] voldoende onderbouwd dat de fixed-fee-afspraak geldt in de door haar gestelde zin. In de bewoordingen van de afspraak (en in die brief) komt immers tot uitdrukking dat het gaat om de bijstand in de zaak waarin een bodemprocedure gevoerd wordt. Niet gesteld of gebleken is dat in de conflicten die tot de twee bestreden nota’s leidden, toentertijd een bodemprocedure aanhangig was. Bovendien staat als onweersproken vast dat de bijstand in die conflicten al was aangevangen voor het maken van de fixed-fee-afspraak en dat daarvoor toen een betalingsafspraak op basis van het uurtarief van [C] gold. Als het de bedoeling was geweest ook die kwesties onder de werking van de fixed-fee-afspraak te brengen, had het voor de hand gelegen dat te benoemen, maar dat is klaarblijkelijk niet gebeurd. Daarbij komt dat de fixed-fee-afspraak is beperkt tot bepaalde handelingen van [C] in het kader van de bodemprocedure, omdat bijvoorbeeld de bijstand rond getuigenverhoren in die procedure er niet onder vallen. Dan is er te minder grond voor de slotsom dat bijstand in andere conflicten dan dat rond de geldlening van [achternaam gedaagde] sr, er wel onder vallen.
4.4.
Bij deze stand van zaken heeft [achternaam gedaagde] niet voldoende gesteld en onderbouwd om tot de conclusie te kunnen komen dat zijn versie van de fixed-fee-afspraak de juiste is. Hij heeft in zijn antwoord aangeboden ter onderbouwing van zijn lezing [C] als getuige te horen, wat ook is gebeurd, maar die heeft juist het tegenovergestelde verklaard. Hij heeft zijn stelling niet anderszins onderbouwd en ook geen ander bewijs aangeboden dan het horen van [C] . Daarmee staat in dit geding vast dat de lezing van [eiseres] de juiste is en dat [achternaam gedaagde] ook de beide bestreden nota’s moet voldoen, nu die overigens naar omvang niet bestreden zijn.
4.5.
[achternaam gedaagde] heeft nog de vraag opgeworpen of de beide bestreden nota’s niet verjaard zijn. Voor zover dat al een voldoende beroep op verjaring inhoudt, slaagt dat beroep niet. Vast staat immers dat de maatschap en/of [eiseres] [achternaam gedaagde] op 30 april 2015 heeft aangeschreven, waarbij zij zich uitdrukkelijk het recht voorbehield om (tot het bedrag van de nadien verzonden facturen) voor de betrokken werkzaamheden betaald te worden. De toen lopende vijfjarige verjaringstermijn is daarmee gestuit en opnieuw gaan lopen. Binnen die nieuwe termijn is [achternaam gedaagde] tijdig opnieuw op de betaling van de beide nota’s aangesproken en ook gedagvaard in dit geding. Een en ander zou anders zijn wanneer de verjaringstermijn op 30 april 2015 al om was, maar dat is alleen het geval als de bedoelde werkzaamheden voor 30 april 2010 waren afgerond. Dat is niet gesteld of gebleken: integendeel wijzen de stellingen van partijen erop dat die werkzaamheden pas in of rond 2013/2014 zijn verricht.
4.6.
[achternaam gedaagde] heeft nog gesteld dat hem nooit de algemene voorwaarden van de maatschap ter hand zijn gesteld. Dat moet worden verstaan als een beroep op de vernietigbaarheid van die voorwaarden. [eiseres] heeft in reactie op die stelling niet voldoende gesteld, laat staan te bewijzen aangeboden, dat en wanneer die voorwaarden aan [achternaam gedaagde] ter hand zijn gesteld. Zijn verweer slaagt daarom en die voorwaarden moeten voor nietig worden gehouden. Dat betekent dat [achternaam gedaagde] niet gehouden is de verzonden nota’s binnen 14 dagen na de factuurdatum te voldoen, zoals in de voorwaarden staat vermeld. Wel is hij daarover wettelijke handelsrente verschuldigd, omdat hij de overeenkomst(en) met de maatschap is aangegaan in de uitoefening van zijn bedrijf. Hij is immers handelaar in en exploitant van onroerende zaken en doet dat op professionele wijze, als (enige) bron van inkomen. In het kader en ten behoeve van die bedrijfsuitoefening heeft hij [C] ingeschakeld. Omdat geen andere datum van betaling van de nota’s is afgesproken, volgt uit artikel 6:119a (lid 2 aanhef en onder a) BW dat [achternaam gedaagde] de wettelijke handelsrente verschuldigd is vanaf 30 dagen na de dag van ontvangst van de nota’s. Omdat niet van een andere ontvangstdag is gebleken, gaat de kantonrechter ervan uit dat de facturen zijn ontvangen twee dagen na de verzenddatum. De rente-ingangsdatum is daarmee 33 dagen na de factuurdatum.
4.8.
De renteberekening van [eiseres] gaat ten onrechte uit van ingang van de wettelijke handelsrente 14 dagen na de factuurdatum. [eiseres] zal die rente daarom moeten herberekenen op basis van artikel 6:119a BW. Het nieuwe (lagere) rentebedrag vormt deel van wat [achternaam gedaagde] aan hoofdsom verschuldigd is. Waarschijnlijk komt het totaal van wat [achternaam gedaagde] verschuldigd is, nog steeds boven € 25.000 uit, zodat de vordering ook ondanks die nieuwe renteberekening volledig toewijsbaar is, maar voor de zekerheid zal de toewijzing worden gedaan in de hieronder vermelde vorm, waarin de systematiek van de door [eiseres] uit te voeren berekening tot uiting komt.
4.7.
[achternaam gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de gedingkosten worden veroordeel. Dat betreft tot op heden aan de zijde van [eiseres] :
€ 952 aan vast recht
€ 84,21 aan explootkosten
€ 800aan salaris gemachtigde (2 punten ad € 400 per punt)
€ 1.836,21 totaal.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
stelt vast dat [achternaam gedaagde] in beginsel aan [eiseres] verschuldigd is:
a. a) € 7.128, te weten het bedrag van de factuur van 2 juni 2016,
b) € 180,85, te weten het bedrag van de factuur van 18 februari 2014,
c) € 256,52 te weten het bedrag van de factuur van 16 oktober 2014,
d) € 125,69 te weten het bedrag van de factuur van 24 november 2014,
e) € 9.181,02 te weten het bedrag van de factuur van 28 augustus 2018
f) € 5.911,16 te weten het bedrag van de andere factuur van 28 augustus 2018,
g) de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de onder a) tot en met d) omschreven bedragen, te berekenen vanaf de 33e dag na de desbetreffende factuurdatum tot aan 29 augustus 2018,
h) € 879,64 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.2.
veroordeelt [achternaam gedaagde] om aan [eiseres] het totaalbedrag van de onder a) tot en met h) omschreven posten te betalen, met dien verstande dat zijn betaalplicht tot € 25.000 is beperkt indien dat totaalbedrag € 25.000 of meer beloopt,
5.3.
veroordeelt [achternaam gedaagde] voorts om over het totaal van de onder 5.1 onder a) tot en met f) omschreven bedragen, de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW te voldoen, te berekenen vanaf 31 augustus 2018 tot aan de betaling,
5.4.
veroordeelt [achternaam gedaagde] voorts in de gedingkosten, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.836,21, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag, indien en voor zover dat bedrag niet binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2019.