ECLI:NL:RBMNE:2019:2125

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
471948/FA RK 18-7052
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging partneralimentatie en terugbetaling teveel betaalde alimentatie

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.C. Otten, verzocht om wijziging van de eerder vastgestelde alimentatie, omdat deze volgens hem niet voldeed aan de wettelijke maatstaven. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.C.M.J. Karskens, voerde verweer en vroeg de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man vanaf 1 januari 2012 een te hoge alimentatie heeft betaald, omdat de vrouw haar werkzaamheden als buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand niet had stopgezet, zoals eerder was aangenomen. Hierdoor is de rechtbank van oordeel dat de man recht heeft op wijziging van de alimentatie en heeft de rechtbank de alimentatie met terugwerkende kracht verlaagd naar € 1.185,00 per maand vanaf 1 maart 2011.

Daarnaast heeft de man verzocht om terugbetaling van teveel betaalde alimentatie over de periode van december 2013 tot januari 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw inderdaad teveel alimentatie heeft ontvangen en heeft haar veroordeeld tot terugbetaling van € 9.923,00, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Locatie Utrecht
zaaknummer: C16/471948/FA RK 18-7052
wijziging partneralimentatie
Beschikking van 16 mei 2019
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] , gemeente Gooise Meren,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.C. Otten,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. H.C.M.J. Karskens.

1.1. Verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift van de zijde van de man, ingekomen ter griffie op 5 december 2018;
  • het verweerschrift van de zijde van de vrouw, ingekomen ter griffie op 8 februari 2019;
  • de incidentele vordering ex artikel 843a Rv van de zijde van de man, ingekomen ter griffie op 5 maart 2019;
  • de producties 6 tot en met 17 van de zijde van de vrouw, ingekomen ter griffie op 22 maart 2019.
1.2.
De rechtbank heeft op 26 maart 2019 een beschikking ex artikel 843a Rv gegeven in deze zaak.
1.3.
De rechtbank heeft nadien kennisgenomen van het faxbericht d.d. 2 april 2019 met producties 18 en 19 van de zijde van de vrouw.
1.4.
De mondelinge behandeling van de overige verzoeken heeft plaatsgevonden ter terechtzitting met gesloten deuren van 4 april 2019, in aanwezigheid van partijen met hun advocaten. De advocaten van partijen hebben het woord gevoerd aan de hand van de door hen overgelegde pleitaantekeningen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Tussen hen is de echtscheiding uitgesproken door de rechtbank Amsterdam bij beschikking van [datum 1] 2008. Deze beschikking is op [datum 2] 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te [plaatsnaam] .
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Utrecht (thans rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) van 9 november 2011 is bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2011 tot en met december 2011 met een bedrag van € 1.185,00 bruto per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en vanaf 1 januari 2012 met een bedrag van
€ 1.355,00 bruto per maand.
2.3.
De man betaalt met ingang van 1 januari 2019 geen bijdrage meer in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.

3.Verzoek en verweer

3.1.
De man verzoekt wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 9 november 2011 en:
I. de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2011, althans met ingang van een datum als de rechtbank juist acht, te bepalen op € 1.185,00 bruto per maand, dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen;
II. te bepalen dat de wettelijke indexatie op de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud niet van toepassing is;
III. de vrouw te veroordelen hetgeen de man ten gevolge van hetgeen onder sub I. is verzocht en door de rechtbank wordt bepaald, te veel en/of onverschuldigd betaald heeft aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van 1 januari 2012 tot 1 januari 2019, zijnde een bedrag van € 18.849,12, dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, aan de man te voldoen binnen vijftien dagen na de dag van de in deze te wijzen beschikking vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de dag van de in deze te wijzen beschikking tot aan de dag der algehele voldoening;
IV.
primairde vrouw te veroordelen in de werkelijke proceskosten, die de man voor de onderhavige procedure heeft gemaakt en nog zal moeten maken, vermeerderd met de wettelijke rente over deze proceskosten vanaf de vijftiende dag na de dag van de in deze te wijze beschikking tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiairde vrouw te veroordelen in de proceskosten die de man voor de onderhavige procedure heeft gemaakt en nog zal moeten maken, gebaseerd op het liquidatietarief, vermeerderd met het griffierecht en de kosten van betekening van de beschikking door de deurwaarder en vermeerderd met de wettelijke rente over deze proceskosten vanaf de vijftiende dag na de dag van de in deze te wijzen beschikking tot aan de dag der algehele voldoening;
V. de vrouw te veroordelen in de nakosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na de dag van de in deze te wijzen beschikking tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd en de rechtbank verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel de verzoeken af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling

Van aanvang af niet voldaan aan de wettelijke maatstaven
4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:401 lid 4 BW kan een eerder door de rechter vastgestelde bijdrage worden gewijzigd, indien deze van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat daarbij van onjuiste en/of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechtbank overweegt dat in de beschikking van 9 november 2011 ervan is uitgegaan dat de vrouw met ingang van 1 januari 2012 zou stoppen met haar werkzaamheden als buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand en dat daarom vanaf 1 januari 2012 aan de zijde van de vrouw met het inkomen uit deze werkzaamheden geen rekening meer is gehouden. De man heeft om die reden vanaf 1 januari 2012 een hogere bijdrage aan de vrouw betaald. Nu gebleken is dat de vrouw met ingang van 1 januari 2012 niet gestopt is met haar werkzaamheden als buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand, is de rechtbank van oordeel dat bij de beschikking van 9 november 2011 is uitgegaan van onjuiste gegevens op grond waarvan om wijziging van de beschikking kan worden verzocht (vergelijk ook HR 12-03-1999, NJ 199, 384). De rechtbank acht de man daarom ontvankelijk in zijn verzoeken en zal deze inhoudelijk beoordelen.
Alimentatie, wettelijke indexering
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beschikking van 9 november 2011 de alimentatie ten behoeve van de vrouw -na een jusvergelijking tussen partijen- is vastgesteld op een bedrag van € 1.185,00 per maand. De alimentatie is -vanwege de verwachting dat de inkomsten van de vrouw uit werkzaamheden als buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand zouden wegvallen- vanaf 1 januari 2012 vastgesteld op een bedrag van € 1.355,00 bruto per maand.
De hoogte van de door de man te betalen alimentatie is begrensd door de jusvergelijking tussen partijen en niet door de behoefte of de draagkracht. Dat de inkomsten van de vrouw uit haar werkzaamheden als buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand tezamen met de door haar ontvangen AOW-uitkering en de door de man betaalde partneralimentatie haar huwelijksgerelateerde behoefte niet overschrijden is daardoor niet relevant. Evenmin is daardoor van belang dat de rechtbank bij de beschikking van 9 november 2011 mogelijk de huwelijksgerelateerde behoefte te laag heeft vastgesteld door de wettelijke indexering achterwege te laten.
4.3.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 1 januari 2012 een te hoog bedrag aan partneralimentatie aan de vrouw betaald heeft en dat het verzoek van de man om de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2011 te bepalen op een bedrag van
€ 1.185,00 bruto per maand dient te worden toegewezen.
Voor wat betreft het verzoek van de man om te bepalen dat de wettelijke indexatie op de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie niet van toepassing is, overweegt de rechtbank dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn inkomen vanaf 1 maart 2011
niet meer is geïndexeerd. De man heeft enkel een aangifte inkomstenbelasting 2017 overgelegd, zonder toelichting. Aangezien de man verschillende inkomstenbronnen heeft waarmee bij de vaststelling van de alimentatie niet volledig rekening is gehouden, is dit ontoereikend, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Terugbetalingsverplichting en verjaring
4.4.
Ten aanzien van het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen de teveel door haar ontvangen alimentatie aan de man terug te betalen, heeft de vrouw gesteld dat een dergelijke vordering niet bij verzoekschrift kan worden ingediend en voorts dat de vordering voor een groot deel verjaard is.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling voor wat betreft de rechtsingang van het door de man ingediende verzoek tot terugbetaling van de alimentatie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Hof Den Haag van 12 april 2017 voor Hoge Raad 4 mei 2018, NJ 2018, 355). Volgens de vrouw zijn de vorderingen van de man die betrekking hebben op de periode vóór 3 december 2013 verjaard nu de man eerst op 3 december 2018 het onderhavige verzoekschrift heeft ingediend. Nu de man daartegen geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank berekenen welke bedragen aan alimentatie de vrouw teveel heeft ontvangen over de periode vanaf december 2013 tot 1 januari 2019 en de vrouw veroordelen tot terugbetaling daarvan, te vermeerderen met de door de man verzochte en door de vrouw niet weersproken wettelijke rente over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van deze beschikking tot aan de dag der algehele voldoening. Hierbij houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw niet in staat is de door haar teveel ontvangen partneralimentatie aan de man terug te betalen.
Rekening houdend met een door de man in de periode van december 2013 tot januari 2019 betaald bedrag aan alimentatie van in totaal afgerond € 86.971,00 (€ 1.378,04 + € 16.685,28 + € 16.818,72 + € 17.037,36 + € 17.395,20 + € 17.656,08) en een door hem over die periode verschuldigd bedrag van in totaal afgerond € 77.048,00 (€ 1.220,81 + € 14.781,60 +
€ 14.899,80 + € 15.093,60 + € 15.410,52 + € 15.641,64), berekent de rechtbank het door de man teveel betaalde bedrag aan alimentatie op € 9.923,00.
Proceskosten
4.5.
Partijen hebben over en weer om een proceskostenveroordeling verzocht. De man heeft de rechtbank daarnaast ook nog verzocht om de vrouw te veroordelen in de nakosten van deze procedure. Partijen zijn van mening dat de onderhavige procedure onnodig en onnodig laat is gevoerd en dat zij door elkaar bewust op kosten zijn gejaagd.
De rechtbank ziet in de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanleiding om één van partijen in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank is van oordeel dat partijen in 2014, toen de toenmalige advocaat van de man de zaak bij de vrouw aan de orde heeft gesteld, over en weer geen of onvoldoende gegevens aan elkaar hebben overhandigd om de partneralimentatie opnieuw te kunnen berekenen. Het stond de man vrij om vervolgens eerst in 2018 de onderhavige procedure aanhangig te maken.
De rechtbank zal daarom de proceskosten tussen partijen compenseren, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen. De rechtbank zal voorts de gevorderde nakosten afwijzen nu onvoldoende is gesteld of onderbouwd dat na de beschikking kosten zullen worden gemaakt, anders dan de eventuele kosten van tenuitvoerlegging van de beschikking.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 9 november 2011 aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en bepaalt deze uitkering met ingang van 1 maart 2011 nader op € 1.185,00 per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling door de man aan de vrouw te voldoen;
5.2.
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling van de teveel betaalde alimentatie over de periode van december 2013 tot 1 januari 2019 ad € 9.923,00, binnen vijftien dagen na de datum van deze beschikking aan de man te voldoen en vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van deze beschikking tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte;
5.5.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.L. Rijnbout, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.A. van den Breemer, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 mei 2019.
Hoger beroep
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroepschrift kan uitsluitend door een advocaat worden ingediend. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden kunnen het hoger beroep uiterlijk drie maanden na de dag van de uitspraak instellen. Andere belanghebbenden kunnen het beroep instellen uiterlijk drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.