ECLI:NL:RBMNE:2019:2569

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
NL18.9258
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de ontbinding van een vaststellingsovereenkomst en vorderingen tot schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de naamloze vennootschappen [verweerster sub 1] B.V. en [verweerster sub 2] B.V. De zaak betreft de ontbinding van een vaststellingsovereenkomst die was gesloten naar aanleiding van een overeenkomst van opdracht tussen partijen. [eiseres] had [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] bijgestaan in hun administratie, maar na onvrede over de geleverde diensten wilden zij de overeenkomst beëindigen. In de vaststellingsovereenkomst was een betalingsregeling opgenomen, maar [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben zich hier niet aan gehouden. Hierdoor heeft [eiseres] de overeenkomst ontbonden en vorderde zij betaling van een schadevergoeding van € 70.480,--, gebaseerd op de oorspronkelijke overeenkomst. De rechtbank oordeelde dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] de betalingsverplichtingen niet zijn nagekomen, waardoor de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst gerechtvaardigd was. De rechtbank stelde vast dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] € 17.416,67 aan [eiseres] moesten betalen, inclusief een boete van € 5.000,-- voor het niet nakomen van de betalingsregeling. De tegenvorderingen van [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van [eiseres].

Uitspraak

vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL18.9258
Vonnis van 6 juni 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres van de vordering,
verweerster op de tegenvordering,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat mr. J.W. Menkveld,
tegen

1.de naamloze vennootschap[verweerster sub 1] B.V.,statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [vestigingsplaats]2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[verweerster sub 2] B.V.,statutair gevestigd te [vestigingsplaats] (gemeente Neder-Betuwe) en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,verweersters op de vordering,eiseressen van de tegenvordering,hierna samen te noemen: [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] ,advocaat mr. H.C.W. Geffroy te Ede (Gelderland).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de procesinleiding
  • het verweerschrift met een tegenvordering
  • het verweerschrift op de tegenvordering
  • de akte van [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] van 9 april 2019 met extra bewijsstukken
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 25 april 2019.
1.2.
Ten slotte heeft de rechtbank een datum voor het vonnis bepaald.

2.Inleiding

Wat is er gebeurd?

2.1.
[verweerster sub 2] drijft sinds 2009 een onderneming die algen en algenproductiesystemen maakt voor toepassing in de voedings- en gezondheidsindustrie. [verweerster sub 1] is een dochtermaatschappij van [verweerster sub 2] . [verweerster sub 1] kweekt en ontwikkelt algen voor toepassing in diervoeders, levensmiddelen en farmaceutische producten.
2.2.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben [eiseres] ingeschakeld voor ondersteuning, begeleiding en advisering van hun administratie. Ze hebben hun afspraken vastgelegd in een overeenkomst van opdracht (hierna te noemen: de overeenkomst van opdracht). De overeenkomst werd aangegaan voor de duur van 5 jaar met als ingangsdatum 10 september 2014. Voor het aangaan van de overeenkomst heeft [eiseres] € 50.000,-- geïnvesteerd in software (licenties en onderhoud) en hardware (dat staat omschreven in bijlage 2 bij de overeenkomst van opdracht). [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] zijn met [eiseres] overeengekomen dat zij jaarlijks een bepaalde vergoeding aan [eiseres] betalen voor deze software en de hardware. In de overeenkomst van opdracht (bijlage 2) is ook opgenomen:

Voor het geval [verweerster sub 1] de overeenkomst voortijdig eindigt, ongeacht de reden, wordt 125% van het nog te factureren bedrag over de resterende looptijd ineens in rekening gebracht.”
2.3.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] waren ontevreden over het werk van [eiseres] en wilden van de overeenkomst af. Op 11 november 2016 hebben zij een brief aan [eiseres] gestuurd. Daarin schrijven ze dat ze de overeenkomst met [eiseres] per 1 januari 2017 willen beëindigen en dat ze de administratie vanaf dat moment gaan onderbrengen bij het bedrijf [bedrijfsnaam] (hierna te noemen: [bedrijfsnaam] ).
2.4.
[eiseres] meldde aan [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] dat zij de overeenkomst alleen konden beëindigen als zij de overeengekomen vergoeding van 125% van het nog te factureren bedrag zouden betalen. [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] waren het daar niet mee eens omdat zij vonden dat [eiseres] haar opdracht niet goed had uitgevoerd.
2.5.
Om de afspraken over de beëindiging van de overeenkomst van opdracht vast te leggen hebben partijen op 15 september 2017 een vaststellingsovereenkomst gesloten. In die vaststellingsovereenkomst is onder meer opgenomen dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] een vergoeding van € 20.000,-- aan [eiseres] moeten betalen. Daarvoor is een betalingsregeling in de vaststellingsovereenkomst opgenomen. Onderdeel van die betalingsregeling was dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] voor een periode van 6 maanden € 2.000,-- per maand aan [eiseres] zouden betalen. Verder is in de vaststellingsovereenkomst opgenomen (artikel 3 lid 3):

Indien Schuldenaar voornoemde betalingsregeling niet stipt of niet volledig nakomt, is [eiseres] gerechtigd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van de Vaststellingsovereenkomst, de Vaststellingsovereenkomst te ontbinden, en maakt [eiseres] alsnog aanspraak op de oorspronkelijk afgesproken schadevergoeding, zoals vastgelegd in de Overeenkomst.
2.6.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben na 29 november 2017 niets meer aan [eiseres] betaald.
Wat vorderen partijen van elkaar?
2.7.
[eiseres] wil dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] aan haar € 70.480,-- betalen. Zij onderbouwt die vordering als volgt. [eiseres] zegt dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] de vaststellingsovereenkomst niet zijn nagekomen en dat [eiseres] de vaststellingsovereenkomst daarom ontbonden heeft. [eiseres] wil dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] op grond van artikel 3 lid 3 van de vaststellingsovereenkomst de in de overeenkomst van opdracht overeengekomen vergoeding (“
125% van het nog te factureren bedrag”) betalen. Volgens haar bedraagt die vergoeding € 80.000,--. Na aftrek van het bedrag van € 14.250,-- dat door [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] is betaald uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst blijft daar nog € 65.480,-- van over. Verder vordert ze een boete van € 5.000,-- op grond van artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst.
2.8.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] zijn het daar niet mee eens. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.9.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben tegenvorderingen ingesteld. Kort gezegd is hun standpunt als volgt. [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] zeggen dat ze er achter zijn gekomen dat [eiseres] de overeenkomst van opdracht niet goed heeft uitgevoerd en dat ze daardoor schade hebben geleden. Zij willen dat [eiseres] die schade aan hen vergoed. Ze doen ook een beroep op verrekening van hun vordering tot schadevergoeding met het bedrag dat ze nog aan [eiseres] moesten betalen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst.
2.10.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] vorderen daarom – samengevat - het volgende (tegenvordering):
een verklaring voor recht dat [eiseres] aan [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] een schadevergoeding van € 17.449,75 moet betalen;
een verklaring voor recht dat [verweerster sub 2] en [verweerster sub 1] het onder a. bedoelde bedrag tot een beloop van € 8.000,-- rechtsgeldig hebben verrekend met het bedrag dat zij aan [eiseres] op grond van de vaststellingsovereenkomst moesten betalen;
een veroordeling van [eiseres] om aan [verweerster sub 2] en [verweerster sub 1] het resterende gedeelte van de schadevergoeding tot een bedrag € 9.449,75 te betalen (vermeerderd met de wettelijke rente);
een veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure,
alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.11.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

van de vordering
Nietigheid procesinleiding
3.1.
De rechtbank staat eerst stil bij de stelling van [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] dat de procesinleiding van [eiseres] nietig is. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Het voorschrift dat de procesinleiding een ‘duidelijke en bepaalde conclusie’ moet hebben (artikel 91 Rv), heeft tot strekking te waarborgen dat voor de verweerder voldoende duidelijk is wat van hem wordt verlangd, zodat hij zich daartegen behoorlijk kan verdedigen. De procesinleiding heeft weliswaar geen duidelijk omschreven conclusie (petitum) maar uit het lichaam van de procesinleiding volgt duidelijk tegen welke vordering de verweerder zich moet verweren. Daarin ligt een voldoende duidelijke en bepaalde conclusie besloten.
Is de vaststellingsovereenkomst ontbonden?
3.2.
De eerste vraag die beantwoord moet worden is of [eiseres] terecht de vaststellingsovereenkomst heeft ontbonden. Het antwoord is: ja. De rechtbank legt hieronder uit waarom.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben zich niet aan de betalingsregeling gehouden
3.3.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] moesten voor een periode van 6 maanden € 2.000,-- per maand aan [eiseres] betalen (artikel 3 lid 2 sub c van de vaststellingsovereenkomst). [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben na 29 november 2017 niets meer betaald terwijl zij tot 31 maart 2018 nog € 2.000,-- per maand moesten betalen (in totaal nog € 8.000,--). Dat betekent dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] de betalingsregeling niet zijn nagekomen. Dit is anders als hun beroep op verrekening met de door hen gevorderde schadevergoeding slaagt. Dat heeft namelijk tot gevolg dat ze hun betalingsverplichting met terugwerkende kracht zijn nagekomen.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] kunnen geen beroep doen op verrekening
3.4.
Het beroep op verrekening slaagt echter niet. De rechtbank is namelijk van oordeel dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] geen vordering hebben op [eiseres] , omdat niet is komen vast te staan dat [eiseres] haar verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht niet is nagekomen.
3.5.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] stellen dat [eiseres] in de volgende punten tekort is geschoten in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht:
[eiseres] heeft ten onrechte een verkoopfactuur van € 200.000 (exclusief btw) voor de ontwikkeling van een algeninstallatie niet als verkoopfactuur in de administratie verwerkt. Als gevolg daarvan is over die factuur geen omzetbelasting aangegeven en afgedragen. [bedrijfsnaam] heeft daarvoor een suppletieaangifte in moeten dienen, maar was daarmee te laat. De belastingdienst heeft een naheffingsaanslag opgelegd met boete en rente.
[eiseres] heeft in de administratie van 2016 een meer dan gebruikelijk aantal fouten gemaakt. [bedrijfsnaam] heeft dit moeten corrigeren. Een aantal van die correcties had gevolgen voor de afgedragen omzetbelasting. Ook hiervoor moest [bedrijfsnaam] een suppletieaangifte indienen. Omdat zij dit niet op tijd konden doen heeft de belastingdienst ook hier boete en rente over de naheffingsaanslag gerekend.
3.6.
Voor wat betreft de factuur van de algeninstallatie is het duidelijk dat daar iets niet goed gegaan is, want hij was niet verwerkt in de administratie. Onduidelijk is alleen wie dat te verwijten valt. Volgens [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] moet [eiseres] de factuur gezien hebben. Deze factuur zat volgens een verklaring van [bedrijfsnaam] bij de bestanden die zij van [eiseres] hadden ontvangen. Daarnaast zat er een stempel op de factuur waarop staat “geboekt 20 apr 2016”. [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben een dergelijke stempel niet zeggen zij. [eiseres] daarentegen zegt dat zij de factuur niet heeft gezien. Zij wijst erop dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] verantwoordelijk waren voor het aanleveren en inboeken van de facturen (bijlage 1 bij de overeenkomst van opdracht). Omdat zij de factuur niet had is deze volgens haar ook niet in de jaarrekening van 2015 en de btw-aangifte van 2015 verwerkt. Die documenten zijn volgens [eiseres] besproken met [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] en niemand is toen iets opgevallen. [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben niet uitgelegd hoe het kan dat het hun niet is opgevallen dat een factuur voor een dergelijk groot bedrag niet goed is verwerkt. Zij konden ook niet met zekerheid zeggen of ze deze factuur aan [eiseres] hebben overhandigd of zelf hebben ingeboekt. Het had op de weg van [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] gelegen om haar stelling beter te onderbouwen, omdat zij zeggen dat [eiseres] hier een fout heeft gemaakt. De rechtbank kan dat op basis van het voorgaande niet vaststellen.
3.7.
De rechtbank kan ook niet vaststellen of de correcties die [bedrijfsnaam] heeft moeten doen in de administratie van 2016 het gevolg zijn van een tekortkoming van [eiseres] . Daarvoor zijn de gestelde fouten in de administratie onvoldoende onderbouwd. [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben alleen een memo van [bedrijfsnaam] overgelegd waarin heel summier wordt opgesomd wat de grootste correcties waren die btw-impact hadden. [eiseres] ontkent dat haar iets te verwijten valt met betrekking tot de door [bedrijfsnaam] genoemde correcties. Ook hier geldt volgens [eiseres] dat het aanleveren en inboeken van facturen de verantwoordelijkheid was van [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] . [eiseres] zegt dat die aanlevering niet altijd goed ging, dus het kan zijn dat daar iets mis is gegaan. Het had ook hier op de weg van [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] gelegen om haar stellingen na het verhaal van [eiseres] nader te onderbouwen. Dat hebben zij niet gedaan en daarom is het voor de rechtbank niet duidelijk of [eiseres] iets te verwijten valt.
Conclusie
3.8.
Omdat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] geen beroep kunnen doen op verrekening staat het vast dat zij de betalingsregeling in de vaststellingsovereenkomst niet zijn nagekomen. [eiseres] mocht daarom de vaststellingsovereenkomst ontbinden.
3.9.
[eiseres] stelt dat zij de vaststellingsovereenkomst heeft ontbonden in een brief van 2 februari 2018. De rechtbank begrijpt het standpunt van [eiseres] zo dat zij deze brief opvat als een voorwaardelijke ontbindingsverklaring, namelijk een ingebrekestelling met daaraan gekoppeld de verklaring dat de overeenkomst ontbonden zal worden als de [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] niet uiterlijk 9 februari 2018 het openstaande bedrag betalen. [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben dat niet weersproken en de rechtbank gaat er daarom vanuit dat partijen die brief zo hebben opgevat. Omdat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] niet op 9 februari 2018 het openstaande bedrag hebben betaald is de overeenkomst van opdracht op 9 februari 2018 ontbonden.
Wat gebeurt er nu de vaststellingsovereenkomst is ontbonden?
[eiseres] kan aanspraak maken op de oorspronkelijk afgesproken vergoeding
3.10.
Vanwege de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst kan [eiseres] aanspraak maken op de “
oorspronkelijk afgesproken schadevergoeding, zoals vastgelegd in de Overeenkomst”. [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] zullen dus aan [eiseres] een vergoeding moeten betalen. De vraag is alleen: hoeveel?
3.11.
Partijen zijn het er over eens dat met “
oorspronkelijk afgesproken schadevergoeding” wordt verwezen naar de vergoeding zoals opgenomen in bijlage 2 bij de overeenkomst van opdracht (“
125% van het nog te factureren bedrag” (zie 2.2)).
3.12.
Volgens [eiseres] is het te factureren bedrag het aantal maanden dat de overeenkomst nog zou lopen vermenigvuldigd met het voorschot van € 2.000,-- per maand zoals opgenomen in artikel 3.2 van de overeenkomst van opdracht:

[eiseres] zal als voorschot € 2000 (exclusief btw) per maand factureren en elk kwartaal een factuur ter zake van de kwartaalafrekening over het voorgaande kwartaal verstrekken.”
Zij stelt dat [eiseres] over 28 maanden heeft gefactureerd en dat er nog 32 maanden resteerden van de looptijd van de overeenkomst (5 jaar (60 maanden)). Zij vindt dus dat ze recht heeft op € 80.000,-- (125% van € 64.000,-- (32 maal € 2.000,--)).
3.13.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben niet betwist dat er nog 32 maanden gefactureerd konden worden. Maar ze zijn het er niet mee eens dat [eiseres] in haar berekening rekent met het voorschot van € 2.000,--. Volgens [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] moet niet gekeken worden naar het voorschot, maar naar de door [eiseres] gedane investering en moet aan de hand daarvan het te factureren bedrag worden berekend. Het voorschot is volgens hen een te hoog bedrag omdat daarin ook een voorschot op de werkzaamheden is opgenomen. Die werkzaamheden zijn niet meer verricht. Het daadwerkelijk nog te factureren bedrag is volgens hen dus lager.
3.14.
Partijen zijn het dus niet eens over wat bedoeld wordt met het
“nog te factureren bedrag”. Om te beoordelen hoe die bepaling moet worden uitgelegd, moet niet alleen naar de taalkundige betekenis van de bepaling gekeken worden, maar ook naar de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden aan de bepaling mochten toekennen en wat zij van elkaar mochten verwachten (Haviltex-maatstaf).
3.15.
De rechtbank is van oordeel dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] met het “
nog te factureren bedrag” hebben mogen begrijpen dat daarmee niet bedoeld is het voorschot maar het daadwerkelijk te factureren bedrag dat ziet op de vergoeding die [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] aan [eiseres] moesten betalen voor de investeringen in de software en de hardware. Dat is ook de uitleg die partijen van elkaar mochten verwachten. Hieronder wordt uitgelegd waarom.
3.16.
Ten eerste is de betreffende bepaling opgenomen in het deel van de overeenkomst dat gaat over de investeringen in hardware en software en de vergoeding die [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] daarvoor moeten betalen. [eiseres] heeft op de mondelinge behandeling ook verklaard dat de overeenkomst voor de duur van 5 jaar is aangegaan vanwege de investeringen die zij had gedaan in de software en hardware. Dat wijst erop dat partijen de bepaling over de vergoeding hebben opgenomen om er voor te zorgen dat [eiseres] haar investering terug zou krijgen. Partijen mochten uit de bepaling over de beëindigingsvergoeding dus afleiden dat als de overeenkomst eerder zou eindigen, dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] dan aan [eiseres] het restant van de vergoedingen voor de hardware en software moet betalen.
3.17.
Ten tweede is het niet logisch dat bij de berekening van het nog te factureren bedrag gerekend wordt met het voorschot uit artikel 3 lid 2 van de overeenkomst van opdracht. Dat voorschot is niet het bedrag dat daadwerkelijk in rekening wordt gebracht. In diezelfde bepaling staat namelijk dat elk kwartaal een factuur ter zake van de kwartaalafrekening over het voorgaande kwartaal wordt verstrekt (zie 3.7). Het kan dus zijn dat er uiteindelijk meer of minder dan het voorschot in rekening wordt gebracht. Dat heeft te maken met de werkzaamheden die [eiseres] verricht. Uit bijlage 1 bij de overeenkomst van opdracht volgt namelijk dat [eiseres] voor haar diensten een uurtarief rekent en geen vaste vergoeding. Het argument van [eiseres] dat partijen juist wel de bedoeling hadden om met het voorschot te rekenen omdat dit een vast bedrag is en er daarom geen discussie over de te betalen vergoeding ontstaat, volgt de rechtbank niet. De verschuldigde vergoeding voor de software (onderhoud en licentie) en hardware is namelijk ook eenvoudig te berekenen (zie hieronder onder 3.13). Het is de vergoeding voor de werkzaamheden waar discussie over zou kunnen ontstaan, maar die vergoeding wordt niet meegerekend omdat er na beëindiging van de overeenkomst geen uren meer worden gemaakt.
3.18.
Welk bedrag moeten [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] dan aan [eiseres] betalen? Uit bijlage 2 bij de overeenkomst volgt dat de vergoeding die [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] aan [eiseres] moesten betalen voor de software en hardware opgebouwd is als volgt:
Licentiebijdrage voor alle modules van de software: € 3.500,-- per jaar. Als meer klanten van [eiseres] van de licentie gebruik zouden gaan maken, dan zou er € 250,-- per jaar per module op dat bedrag in mindering worden gebracht . De minimumbijdrage is € 1.000,-- per jaar.
Bijdrage onderhoud software: € 3.500,-- per jaar. Als meer klanten van [eiseres] van de software gebruik zouden gaan maken, dan zou er € 250,-- per jaar per module van op bedrag in mindering worden gebracht. De minimumbijdrage is € 1.000,-- per jaar.
Bijdrage hardware (servers, opslag data en backups): € 3.000 per jaar. Als meer klanten van [eiseres] van de hardware gebruik zouden gaan maken, dan zou voor de eerste klant € 1.000,-- per jaar op dat bedrag in mindering worden gebracht en voor iedere volgende klant € 500,-- per jaar. De minimumbijdrage is € 1.000,-- per jaar.
[eiseres] heeft gezegd dat er geen andere klanten zijn die gebruik maken of hebben gemaakt van de software of de hardware. Dit is door [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] niet weersproken. Dat betekent dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] aan [eiseres] jaarlijks € 10.000,-- moesten betalen als vergoeding voor de software en hardware (€ 3.500,-- licentiebijdrage, € 3.500,-- onderhoud software en € 3.000,-- voor de hardware). Omgerekend per maand is dat € 833,33. Uitgaande van 32 maanden waarover nog gefactureerd moest worden gaat het in totaal om € 26.666,67. Dat is het bedrag dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] aan [eiseres] moeten betalen op grond van artikel 3 lid 3 van de vaststellingsovereenkomst.
3.19.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben nog de stelling ingenomen dat [eiseres] geen aanspraak kan maken op het hiervoor genoemde bedrag omdat “
de beëindiging van de overeenkomst van opdracht zijn oorzaakhad (toevoeging rechtbank)
in een tekortkoming van [achternaam] ([eiseres] , toevoeging rechtbank)
in de nakoming van haar verplichtingen”. De rechtbank begrijpt dit verweer zo dat het volgens [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] om de hiervoor genoemde reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [eiseres] aanspraak maakt op de vergoeding. De rechtbank gaat hier niet in mee. Ten eerste hebben [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hun stelling niet goed onderbouwd. Als tekortkomingen van [eiseres] die een reden waren voor de beëindiging van de overeenkomst van opdracht noemen zij:
  • i) het systeem functioneerde niet naar behoren;
  • ii) [eiseres] bood geen adequate ondersteuning vanwege vele personeelswisselingen.
[eiseres] ontkent dit. [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben de gestelde tekortkomingen van [eiseres] verder niet concreet gemaakt. Daarmee hebben ze onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van tekortkomingen van [eiseres] en dat deze zodanig zijn dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseres] aanspraak maakt op in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen vergoeding. Daar komt nog bij dat de grondslag voor de vordering van [eiseres] is gelegen in artikel 3 lid 3 van de vaststellingsovereenkomst. De overeenkomst van opdracht bestaat niet meer tussen partijen. Die is ook niet herleefd na de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst. Partijen hebben in de vaststellingsovereenkomst een nieuwe afspraak gemaakt over wat er gebeurt als de betalingsregeling niet wordt nagekomen. Dat er eventueel sprake was van tekortkomingen van [eiseres] onder de overeenkomst van opdracht is voor die afspraak niet relevant.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] krijgen € 14.250,-- terug (betalingen vaststellingsovereenkomst)
3.20.
Omdat de vaststellingsovereenkomst is ontbonden moeten de verbintenissen die al zijn nagekomen ongedaan worden gemaakt. Dat betekent dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] recht hebben op terugbetaling van wat zij betaald hebben uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst. Het gaat om € 14.250,--. Dat staat niet ter discussie. Dat is het bedrag dat [eiseres] aan [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] moet terugbetalen. [eiseres] was daar al vanuit gegaan en had dat bedrag in mindering gebracht op het bedrag dat zij meende te kunnen vorderen op grond van artikel 3 lid 3 van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank begrijpt daaruit dat [eiseres] een beroep doet op verrekening van dat bedrag met haar vordering op [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] (€ 26.666,67). Na verrekening blijft er een bedrag van € 12.416,67 dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] aan [eiseres] moeten betalen.
Moeten [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] ook de boete betalen?
3.21.
[verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] moeten aan [eiseres] ook € 5.000,-- boete betalen. De rechtbank zal hieronder uitleggen waarom.
3.22.
In artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst staat:

Bij enige overtreding van de verplichtingen uit de Vaststellingsovereenkomst door een der Partijen, verbeurt de andere Partij, zonder dat daarover enige mededeling, aankondiging of ingebrekestelling is vereist, een boete van € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro en nul eurocent) voor elke dag dat de overtreding heeft geduurd c.q. voortduurt. Het betalen van de boete laat onverlet de overige rechten die Partijen hebben, waaronder het recht op vergoeding van de daadwerkelijk geleden schade.
In 3.3 is overwogen dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hun betalingsverplichting niet (stipt) zijn nagekomen. Dat betekent dat [eiseres] de boete van € 5.000,-- kan opeisen.
3.23.
Wordt dit anders als [eiseres] daarna de vaststellingsovereenkomst ontbindt? [eiseres] vindt van niet en verwijst naar de tekst van artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst. [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] vinden dat het boetebeding niet meer geldt na ontbinding van de vaststellingsovereenkomst. Ook hier komt het aan op de uitleg van een bepaling een overeenkomst (zie 3.9 voor de maatstaf). De rechtbank is van oordeel dat het artikel zo moet worden uitgelegd dat een reeds opeisbare boete ook betaald moet worden na ontbinding van de overeenkomst. In artikel 3 lid 3 van de vaststellingsovereenkomst wordt namelijk verwezen naar het boetebeding (zie 2.5). Verder staat in artikel 8 dat het betalen van de boete de overige rechten van partijen (bijvoorbeeld ontbinding van de overeenkomst) onverlet laat. Dit wijst er allebei op dat partijen bedoeld hebben dat de boete ook betaald moet worden bij ontbinding van de vaststellingsovereenkomst. [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] onderbouwen verder niet waarom het boetebeding zo moet worden uitgelegd dat een reeds opeisbare boete na ontbinding niet meer betaald zou moeten worden.
3.24.
De rechtbank ziet geen reden tot matiging van de boete. Matiging van de boete kan alleen aan de orde zijn als toepassing van het boetebeding in deze omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. De rechtbank moet zijn bevoegdheid tot matiging van de boete terughoudend toepassen. [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] vinden dat de boete gematigd moet worden omdat [eiseres] haar werkzaamheden uit de overeenkomst niet goed heeft uitgevoerd. Zij onderbouwen verder niet waarom toepassing van het boetebeding vanwege die vermeende tekortkomingen van [eiseres] zou leiden tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat. Daar komt bij dat in dit geval ook de aard van de overeenkomst zich tegen matiging verzet. Er is sprake van een vaststellingsovereenkomst. Partijen wilden daarmee hun geschil over de afwikkeling van de overeenkomst van opdracht beëindigen en zijn daarom expliciet bepaalde verplichtingen overeengekomen. Het idee achter een vaststellingsovereenkomst is dat die verplichtingen dan ook worden nagekomen. Daarom is een boete opgenomen indien een van de partijen haar verplichtingen niet nakomt. In een dergelijk geval zal er niet snel sprake zijn een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat als die boete wordt opgeëist. Ten slotte geldt nog dat de boete is opgenomen in de vaststellingsovereenkomst en wordt opgeëist omdat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hun betalingsregeling niet nakomen. De door [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] gestelde tekortkomingen van [eiseres] zien niet op de vaststellingsovereenkomst maar op de overeenkomst van opdracht. Dat is een andere overeenkomst en die overeenkomst bestaat niet meer.
Kunnen [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] verrekenen?
3.25.
Zoals in overweging 3.4 tot en met 3.7 is geoordeeld, hebben [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] geen vordering op [eiseres] . Er kan dus niet verrekend worden.
Conclusie
3.26.
Gelet op de overwegingen hiervoor zullen [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] worden veroordeeld om € 17.416,67 (€ 12.416,67 vanwege de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst vermeerderd met € 5.000,-- boete) te betalen aan [eiseres] .
Beslagkosten
3.27.
[eiseres] heeft beslag gelegd. Zij wil dat [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] aan haar de beslagkosten betaald. Niet is gebleken dat het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. De vordering kan dus worden toegewezen. In de overgelegde beslagstukken staan geen kosten van de deurwaarder. Wel volgt daaruit dat er een beslagrekest is gemaakt. De beslagkosten worden daarom begroot op € 1.074,-- (het salaris van de advocaat voor het beslagrekest (1 rekest x € 1.074,00).
Proceskosten en uitvoerbaarheid bij voorraad
3.28.
[eiseres] heeft geen proceskosten gevorderd. Daarover zal de rechtbank dus geen beslissing nemen. Het vonnis zal niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden, want dat is ook niet gevorderd.
van de tegenvorderingen
3.29.
Gelet op de overwegingen 3.4 tot en met 3.7 zullen de tegenvorderingen worden afgewezen.
3.30.
Omdat de tegenvorderingen worden afgewezen moeten [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] de proceskosten van [eiseres] vergoeden. De tegenvorderingen vloeien voort uit het verweer van [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] (verrekening). Daarom wordt bij de begroting van de proceskosten de helft van de kosten gerekend. De kosten van [eiseres] worden begroot op: € 1.074,-- (2 punten x factor 0,5 x tarief € 1.074,--).

4.De beslissing

De rechtbank
op de vordering
4.1.
veroordeelt [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] om aan [eiseres] € 17.416,67 te betalen,
4.2.
veroordeelt [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.074,00,
4.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
op de tegenvordering
4.4.
wijst de vorderingen af,
4.5.
veroordeelt [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] om aan [eiseres] € 1.074,-- te betalen als vergoeding voor de proceskosten.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.P.J. Janssens en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2019.