ECLI:NL:RBMNE:2019:2714

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
7207618 \ UC EXPL 18-10254
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over betalingsverplichting van een studente aan een opleidingsinstituut na beëindiging van de onderwijsovereenkomst

In deze zaak vorderde Schoevers Opleidingen B.V. betaling van lesgeld en studiemateriaal door een studente, die haar opleiding had beëindigd zonder de verschuldigde kosten te betalen. De studente had een onderwijsovereenkomst gesloten en zou de kosten in 24 termijnen betalen, maar had slechts één termijn voldaan. De kantonrechter oordeelde dat er feitelijk sprake was van een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst, ondanks het ontbreken van een formele opzeggingshandeling. De rechter benadrukte dat er geen vormvoorschriften gelden voor opzegging en dat gedragingen ook als opzegging kunnen worden geïnterpreteerd. De studente had geen lessen meer gevolgd en er was geen contact meer met Schoevers. De kantonrechter concludeerde dat de eis van volledige betaling door Schoevers onredelijk was, gezien de omstandigheden. Uiteindelijk werd de studente veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.740,47, dat betrekking had op de lesgeldtermijnen tot het moment van beëindiging van de opleiding, met wettelijke rente. Daarnaast werd de studente veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan Schoevers, die op € 780,21 werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 5 juni 2019.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7207618 UC EXPL 18-10254 GWd/41724
Vonnis van 5 juni 2019
inzake
de besloten vennootschap
Schoevers Opleidingen B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen Schoevers,
eisende partij,
gemachtigde: mr. W.E. Pors.
tegen:
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-het tussenvonnis van 27 februari 2019 met de daarin genoemde stukken,
-de akte na tussenvonnis van Schoevers.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
De centrale vraag in dit geschil is of Schoevers recht heeft op betaling van inschrijf- en cursusgeld en kosten van het studiemateriaal door [gedaagde] ten bedrage van € 23.651,26. [gedaagde] heeft met Schoevers een onderwijsovereenkomst gesloten. [gedaagde] zou de verschuldigde kosten voor de opleiding in 24 maandelijkse termijnen betalen. [gedaagde] heeft slechts één termijn (termijn 3, ter hoogte van € 1.023,97) voldaan. Op 30 januari 2018 was [gedaagde] volgens Schoevers voor het laatst aanwezig bij een les.
2.2.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 27 februari 2019 overwogen dat Schoevers weliswaar nakoming heeft gevorderd, maar dat de feitelijke gang van zaken meer wijst op een (tussentijds) einde van de overeenkomst waarvoor in de algemene voorwaarden een specifieke bepaling is opgenomen. Schoevers is in de gelegenheid gesteld zich daarover en over de eventuele gevolgen van de vordering, als artikel 7 van de algemene voorwaarden gevolgd moet worden, uit te laten. In de akte van 8 mei 2019 (op de akte is abusievelijk 2018 genoteerd) stelt Schoevers zich op het standpunt dat er niet van tussentijdse beëindiging kan worden uitgegaan nu er geen opzeggingshandeling is verricht door [gedaagde] en dat de kantonrechter daarmee verder gaat dan binnen de behandeling in een verstekprocedure mogelijk is.
2.3.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om terug te komen op zijn tussenvonnis. Er is geen formele opzeggingshandeling verricht door [gedaagde] of Schoevers. Schoevers miskent echter dat er geen vormvoorschriften gelden voor opzegging en dat een opzegging ook in gedragingen kan liggen. [gedaagde] betaalt niet en volgt geen lessen meer. Uit de stellingen van Schoevers volgt verder dat er geen enkel contact meer is met [gedaagde] . Zij reageert niet. Schoevers heeft [gedaagde] per 8 februari 2018 niet alleen de toegang tot de lessen en het gebruik van de online omgeving ontzegd. Schoevers heeft tegelijk laten weten dat de mogelijkheid om in termijnen te betalen is vervallen. Hierdoor moest [gedaagde] op dat moment in één keer € 18.431,41 betalen. Daarnaast moesten de overige nog openstaande termijnen voldaan worden. Dit kwam uit op een totaalbedrag van € 23.651,26 exclusief rente. Schoevers heeft geschreven dat [gedaagde] de opleiding mag hervatten na volledige betaling van de opleidingskosten. Er is echter geen aanleiding om aan te nemen dat [gedaagde] dit ook daadwerkelijk wil of zou kunnen.
2.4.
Bij de stukken zit alleen standaardcorrespondentie waarin eerst aanspraak op betaling van de achterstand en daarna op het totale bedrag wordt gemaakt. Het wekt geen verbazing dat [gedaagde] niet op deze standaardcorrespondentie heeft gereageerd. Uit niets blijkt verder dat Schoevers zich anderszins heeft ingespannen om tot een oplossing te komen of er zich überhaupt van te vergewissen of voortzetting van de opleiding door [gedaagde] gewenst en -financieel- mogelijk is. Gezien deze constellatie van feiten moet in de feitelijke gedragingen van [gedaagde] in combinatie met het stopzetten van de mogelijkheid van betaling in termijnen, het tussentijds einde van de overeenkomst gezien worden. De eigen opstelling van Schoevers in dezen door meteen volledige betaling te eisen is niet gericht op continuïteit van de relatie. Feitelijk vordert Schoevers volledige vergoeding zonder dat daar nog inspanningen tegenover staan, zoals ook het geval is bij tussentijdse beëindiging.
2.5.
Deze waardering van de feiten past bij de bescherming die de wetgever beoogt aan consumenten te geven. De rechter moet ambtshalve toetsen of de vergoeding die [gedaagde] op basis van de algemene voorwaarden bij voortijdige beëindiging van de opleiding moet betalen gebaseerd is op een eerlijk beding. Deze toets wordt door Schoevers geprobeerd te voorkomen door in de akte van 8 mei niet in te gaan op het verzoek van de kantonrechter om aandacht te besteden aan de vraag of het beding uit artikel 7 onredelijk bezwarend is voor [gedaagde] en wat daarvan het gevolg moet zijn. Schoevers stelt slechts dat er nakoming wordt gevorderd. De kantonrechter is van mening dat dit er niet toe mag leiden dat [gedaagde] bescherming ontzegd wordt. Het feit dat de vordering gegrond is op nakoming en niet op de algemene voorwaarden doet hier niet aan af. Consumenten dienen beschermd te worden. Het zou te veel in het nadeel van de consument zijn om te moeten betalen voor anderhalf jaar aan niet-gevolgd onderwijs.
2.6.
Omdat [gedaagde] lessen heeft bijgewoond tot en met 30 januari 2018 zal de kantonrechter het bedrag van de verschuldigde termijnen tot en met dat moment toewijzen. Het zou immers onredelijk zijn indien [gedaagde] niet hoeft te betalen voor gevolgd onderwijs. [gedaagde] dient tot aan het in deze procedure veronderstelde einde van de overeenkomst te betalen. Het gaat om de termijnen 1,2,4 en 5. Dit komt uit op een bedrag van € 4.195,88. De kantonrechter acht het onredelijk om de overige € 19.455,38 toe te wijzen nu de opleiding per 30 januari 2018 feitelijk beëindigd is. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 27 februari van de kantonrechter aan Schoevers gevraagd welk bedrag [gedaagde] op grond van artikel 7 van de algemene voorwaarden verschuldigd is, hierop is Schoevers niet ingegaan. De kantonrechter kan om die reden geen bedrag op grond van dit artikel toewijzen en kan ook niet toetsen hoe dat beding in de praktijk uit zou pakken.
2.7.
De wettelijke rente zal per vervaldatum van de verschuldigde termijnen worden toegewezen. Voor termijn 1 is dat 28 september 2017, voor termijn 2 is dat 30 oktober 2017, voor termijn 4 is dat 28 december 2017 en voor termijn 5 is dat 29 januari 2018. Het salaris van de gemachtigde wordt vastgesteld op één punt, de vordering dient deugdelijk te worden onderbouwd en de informatie uit de genomen akten had in de dagvaarding opgenomen kunnen worden.
2.8.
Schoevers maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Schoevers heeft aan [gedaagde] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief dat hoort bij de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom. Nu dat het gevolg is van een niet voorzienbare omstandigheid, zal de kantonrechter de vergoeding niet afwijzen, maar de vergoeding toewijzen tot het wettelijke tarief dat aansluit bij (de omvang van) de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom, dit komt uit op een bedrag van € 544,59.
2.9.
Omdat [gedaagde] niet in deze procedure is verschenen en Schoevers’ vordering deels wordt toegewezen wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De kosten aan de zijde van Schoevers worden begroot op:
- dagvaarding € 84,21
- griffierecht € 486,00
- salaris gemachtigde
€ 210,00(1 punten x tarief € 210,00)
Totaal € 780,21

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Schoevers tegen bewijs van kwijting te betalen € 4.740,47 met de wettelijke rente over € 1.123,97 vanaf 28 september 2017, €1.023,97 vanaf 30 oktober 2017, €1.023,97 vanaf 28 december 2017 en €1.023,97 vanaf 29 januari 2018 tot de voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Schoevers, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 780,21, waarin begrepen € 210,00 aan salaris gemachtigde;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.O. Zuurmond, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2019.