Overwegingen
1. Eiseres heeft verweerder verzocht een urgentie voor woonruimte te verlenen omdat er sprake is van een scheiding van tafel en bed met haar ex-man, [A] . De scheiding van tafel en bed is op 20 maart 2018 ingeschreven in het huwelijksgoederenregister bij de rechtbank Den Haag onder nummer [nummer] . Eiseres woont met haar kinderen op dit moment nog samen met haar ex-man aan de [adres] te [woonplaats] .
2. Verweerder heeft het verzoek om een urgentie te verlenen afgewezen omdat er geen sprake is van een sociale indicatie in de zin van artikel 4.3, derde lid, van de Huisvestingsverordening 2018-2021 van de gemeente Bunschoten (de Huisvestingsverordening). Van een echtscheidingsbeschikking waarin is bepaald dat het huwelijk is ontbonden is namelijk niet gebleken, zodat niet wordt voldaan aan artikel 4.3, aanhef en derde lid, onder A, sub a. Verweerder ziet verder geen reden om de hardheidsclausule toe te passen. De situatie van eiseres is niet ideaal, maar niet zodanig dat er een uitzondering op de regels moet worden gemaakt. Verweerder merkt daarbij op dat eiseres een echtscheidingsbeschikking kan aanvragen zodat zij alsnog in aanmerking kan komen voor een urgentieverklaring, mits zij ook voldoet aan de andere voorwaarden.
3. Eiseres meent dat verweerder haar ten onrechte geen urgentie heeft verleend. Volgens eiseres had verweerder artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder A, sub a, van de Huisvestingsverordening analoog moeten toepassen op haar specifieke situatie waarin sprake is van een scheiding van tafel en bed. Eiseres wijst er op dat zij en haar ex-man op basis van hun geloofsovertuiging hebben gekozen voor een scheiding van tafel en bed. Zij behoren tot de alevitische gemeenschap en haar ex-man is ‘dede’, de belangrijkste geestelijke van de alevieten. Verweerder heeft een te beperkte uitleg gegeven aan het hiervoor genoemde artikel door te concluderen dat de scheiding van tafel en bed buiten de reikwijdte ervan valt. Deze uitleg pakt ook discriminatoir uit voor partners die vanwege hun geloof kiezen voor een scheiding van tafel en bed. Verder meent eiseres dat artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder A, sub f, van de Huisvestingsverordening, ook ruimte laat om in gevallen van scheiding van tafel en bed een sociale indicatie aan te nemen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht is geconcludeerd dat geen sprake is van een sociale indicatie. Een scheiding van tafel en bed is niet als indicatie opgenomen in de Huisvestingsverordening. Ook artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder A, sub f, van de Huisvestingsverordening biedt in dit opzicht geen ruimte. Het is een bewuste keuze geweest om alleen urgentie toe te kennen indien sprake is van een daadwerkelijk ontbonden huwelijk. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat een scheiding van tafel en bed ook een heel andere status heeft. Bij een scheiding van tafel en bed kun je nog twee kanten op. Je kunt nog van de scheiding afzien of je kunt doorzetten naar een daadwerkelijke echtscheiding. De scheiding van tafel en bed heeft ook geen status in de Basisregistratie personen (Brp). Ook andere instanties gaan uit van de gegevens in Brp en zien eiseres en haar ex-man niet als daadwerkelijk van elkaar gescheiden. Dat de regelgeving discriminatoir uitpakt volgt verweerder niet. Verweerder merkt daarbij op dat eiseres en haar ex-man de keuze hebben om de scheiding van tafel en bed om te zetten naar een echtscheiding.
Beoordeling door de rechtbank
5. Op grond van artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder A, sub a, van de Huisvestingsverordening kan in geval sprake is van een echtscheiding een urgentieverklaring worden verleend. Van echtscheiding is slechts sprake indien er een rechtelijke (eind-)beschikking is waarin is bepaald dat het huwelijk is ontbonden. Hieronder valt niet de rechtsfiguur scheiding van tafel en bed. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de situatie van eiseres ook geen aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan de in artikel 5.1 van de Huisvestingsverordening neergelegde hardheidsclausule en de in artikel 6.3 opgenomen restbepaling.
6. Toepassing van artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder A, sub a, van de Huisvestingsverordening leidt tot een onderscheid tussen enerzijds personen die het huwelijk hebben ontbonden en anderzijds personen die scheiden van tafel en bed, waarbij het huwelijk blijft bestaan. Eiseres stelt dat het voren genoemde gemaakte onderscheid discriminatoir is, waarmee zij een beroep doet op de in de artikelen 14 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (hierna: het IVBPR) neergelegde discriminatieverboden. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen, verbieden genoemde verdragsbepalingen slechts ongelijke behandeling van gelijke gevallen, wanneer die behandeling als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd, dat wil zeggen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat.
7. De rechtbank is van oordeel dat hier sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen nu met de ontbinding van het huwelijk en de scheiding van tafel en bed hetzelfde wordt beoogd, namelijk het niet meer met elkaar willen of kunnen leven. Weliswaar blijft het huwelijk bij een scheiding van tafel en bed in stand maar de gevolgen zijn voor het overige hetzelfde. De vraag is dus of het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is. De enkele stelling van verweerder dat de Huisvestingsverordening geen ruimte laat om in het geval van een scheiding van tafel en bed een sociale indicatie aan te nemen en dat dit een bewuste keuze is geweest volstaat in dit opzicht niet. Verweerder heeft zijn stelling hierover niet verder onderbouwd en deze stelling is - zoals hieronder zal worden uitgelegd - ook niet juist. Het standpunt van verweerder dat het bij een scheiding van tafel en bed tussen de partners weer goed kan komen, verschilt niet van de situatie van echtscheiding, zodat hierin geen redelijke rechtvaardiging kan worden gevonden. De door verweerder gestelde keuzevrijheid levert op zichzelf ook geen rechtvaardigingsgrond op. Dat aan de keuze van eiseres voor een scheiding van tafel en bed religieuze motieven ten grondslag liggen, is voorts niet betwist, zodat het standpunt van verweerder over de keuzevrijheid ook hierom niet door de rechtbank wordt gevolgd. De rechtbank is niet gebleken dat voor het gemaakte onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat.
8. Door in het bestreden besluit bij een ontbinding van een huwelijk wel een sociale indicatie aan te nemen en bij scheiding van tafel en bed niet heeft verweerder een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt die in strijd is met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Verweerder had onder toepassing van artikel 6.3 van de Huisvestingsverordening dit onderscheid kunnen opheffen door de scheiding van tafel en bed gelijk te stellen aan die van een echtscheiding. De huisvestingsverordening biedt hiervoor ruimte. De beroepsgrond slaagt.
9. De rechtbank komt niet toe aan de bespreking van dat wat eiseres verder heeft aangevoerd.
Conclusie
10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dit herstellen kan met een nieuw besluit, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit. Op grond van artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de rechtbank daarom een tussenuitspraak.
11. Bij het herstellen van het gebrek dient verweerder ook te beoordelen of aan alle andere voorwaarden dan die verband houden met de ontbinding van het huwelijk van artikel 4.3. derde lid, aanhef en onder A, sub a van de Huisvestingsverordening wordt voldaan, en of de uitkomst hiervan aanleiding geeft tot het verlenen van een urgentieverklaring.
12. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek te herstellen op zes weken na verzending van deze uitspraak. Deze termijn wordt in beginsel niet verlengd.
13. Verweerder deelt de rechtbank, op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om onnodige vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, mede of hij overgaat tot herstel van de gebreken.
14. Indien verweerder wel gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel van de gebreken, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken op het nieuw genomen besluit te reageren. In dat geval, en ook indien verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep.
15. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dit laatste betekent dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.