ECLI:NL:RBMNE:2019:2744

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
UTR - 18 _ 4685
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over het verzoek om urgentie voor woonruimte bij scheiding van tafel en bed

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 13 juni 2019, wordt het verzoek van eiseres om urgentie voor woonruimte afgewezen door verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten. Eiseres, die in een scheiding van tafel en bed verkeert, heeft verzocht om urgentie op basis van een sociale indicatie. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen echtscheidingsbeschikking is en de scheiding van tafel en bed niet als sociale indicatie wordt erkend in de Huisvestingsverordening. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van gelijke gevallen, aangezien zowel de ontbinding van het huwelijk als de scheiding van tafel en bed hetzelfde doel nastreven: het niet meer samenleven. De rechtbank concludeert dat het onderscheid dat verweerder maakt tussen deze twee situaties ongerechtvaardigd is en in strijd met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen, waarbij de mogelijkheid bestaat om de scheiding van tafel en bed gelijk te stellen aan een echtscheiding. De rechtbank stelt een termijn van zes weken voor het herstel van het besluit.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/4685-T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.M.A. Vermin),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten, verweerder
(gemachtigde: J.F. van Tellegen).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om op grond van een sociale indicatie urgentie te verlenen voor woonruimte afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft verweerder verzocht een urgentie voor woonruimte te verlenen omdat er sprake is van een scheiding van tafel en bed met haar ex-man, [A] . De scheiding van tafel en bed is op 20 maart 2018 ingeschreven in het huwelijksgoederenregister bij de rechtbank Den Haag onder nummer [nummer] . Eiseres woont met haar kinderen op dit moment nog samen met haar ex-man aan de [adres] te [woonplaats] .
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft het verzoek om een urgentie te verlenen afgewezen omdat er geen sprake is van een sociale indicatie in de zin van artikel 4.3, derde lid, van de Huisvestingsverordening 2018-2021 van de gemeente Bunschoten (de Huisvestingsverordening). Van een echtscheidingsbeschikking waarin is bepaald dat het huwelijk is ontbonden is namelijk niet gebleken, zodat niet wordt voldaan aan artikel 4.3, aanhef en derde lid, onder A, sub a. Verweerder ziet verder geen reden om de hardheidsclausule toe te passen. De situatie van eiseres is niet ideaal, maar niet zodanig dat er een uitzondering op de regels moet worden gemaakt. Verweerder merkt daarbij op dat eiseres een echtscheidingsbeschikking kan aanvragen zodat zij alsnog in aanmerking kan komen voor een urgentieverklaring, mits zij ook voldoet aan de andere voorwaarden.
Standpunten van partijen
3. Eiseres meent dat verweerder haar ten onrechte geen urgentie heeft verleend. Volgens eiseres had verweerder artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder A, sub a, van de Huisvestingsverordening analoog moeten toepassen op haar specifieke situatie waarin sprake is van een scheiding van tafel en bed. Eiseres wijst er op dat zij en haar ex-man op basis van hun geloofsovertuiging hebben gekozen voor een scheiding van tafel en bed. Zij behoren tot de alevitische gemeenschap en haar ex-man is ‘dede’, de belangrijkste geestelijke van de alevieten. Verweerder heeft een te beperkte uitleg gegeven aan het hiervoor genoemde artikel door te concluderen dat de scheiding van tafel en bed buiten de reikwijdte ervan valt. Deze uitleg pakt ook discriminatoir uit voor partners die vanwege hun geloof kiezen voor een scheiding van tafel en bed. Verder meent eiseres dat artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder A, sub f, van de Huisvestingsverordening, ook ruimte laat om in gevallen van scheiding van tafel en bed een sociale indicatie aan te nemen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht is geconcludeerd dat geen sprake is van een sociale indicatie. Een scheiding van tafel en bed is niet als indicatie opgenomen in de Huisvestingsverordening. Ook artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder A, sub f, van de Huisvestingsverordening biedt in dit opzicht geen ruimte. Het is een bewuste keuze geweest om alleen urgentie toe te kennen indien sprake is van een daadwerkelijk ontbonden huwelijk. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat een scheiding van tafel en bed ook een heel andere status heeft. Bij een scheiding van tafel en bed kun je nog twee kanten op. Je kunt nog van de scheiding afzien of je kunt doorzetten naar een daadwerkelijke echtscheiding. De scheiding van tafel en bed heeft ook geen status in de Basisregistratie personen (Brp). Ook andere instanties gaan uit van de gegevens in Brp en zien eiseres en haar ex-man niet als daadwerkelijk van elkaar gescheiden. Dat de regelgeving discriminatoir uitpakt volgt verweerder niet. Verweerder merkt daarbij op dat eiseres en haar ex-man de keuze hebben om de scheiding van tafel en bed om te zetten naar een echtscheiding.
Beoordeling door de rechtbank
5. Op grond van artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder A, sub a, van de Huisvestingsverordening kan in geval sprake is van een echtscheiding een urgentieverklaring worden verleend. Van echtscheiding is slechts sprake indien er een rechtelijke (eind-)beschikking is waarin is bepaald dat het huwelijk is ontbonden. Hieronder valt niet de rechtsfiguur scheiding van tafel en bed. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de situatie van eiseres ook geen aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan de in artikel 5.1 van de Huisvestingsverordening neergelegde hardheidsclausule en de in artikel 6.3 opgenomen restbepaling.
6. Toepassing van artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder A, sub a, van de Huisvestingsverordening leidt tot een onderscheid tussen enerzijds personen die het huwelijk hebben ontbonden en anderzijds personen die scheiden van tafel en bed, waarbij het huwelijk blijft bestaan. Eiseres stelt dat het voren genoemde gemaakte onderscheid discriminatoir is, waarmee zij een beroep doet op de in de artikelen 14 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (hierna: het IVBPR) neergelegde discriminatieverboden. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen, verbieden genoemde verdragsbepalingen slechts ongelijke behandeling van gelijke gevallen, wanneer die behandeling als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd, dat wil zeggen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat [1] .
7. De rechtbank is van oordeel dat hier sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen nu met de ontbinding van het huwelijk en de scheiding van tafel en bed hetzelfde wordt beoogd, namelijk het niet meer met elkaar willen of kunnen leven. Weliswaar blijft het huwelijk bij een scheiding van tafel en bed in stand maar de gevolgen zijn voor het overige hetzelfde. De vraag is dus of het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is. De enkele stelling van verweerder dat de Huisvestingsverordening geen ruimte laat om in het geval van een scheiding van tafel en bed een sociale indicatie aan te nemen en dat dit een bewuste keuze is geweest volstaat in dit opzicht niet. Verweerder heeft zijn stelling hierover niet verder onderbouwd en deze stelling is - zoals hieronder zal worden uitgelegd - ook niet juist. Het standpunt van verweerder dat het bij een scheiding van tafel en bed tussen de partners weer goed kan komen, verschilt niet van de situatie van echtscheiding, zodat hierin geen redelijke rechtvaardiging kan worden gevonden. De door verweerder gestelde keuzevrijheid levert op zichzelf ook geen rechtvaardigingsgrond op. Dat aan de keuze van eiseres voor een scheiding van tafel en bed religieuze motieven ten grondslag liggen, is voorts niet betwist, zodat het standpunt van verweerder over de keuzevrijheid ook hierom niet door de rechtbank wordt gevolgd. De rechtbank is niet gebleken dat voor het gemaakte onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat.
8. Door in het bestreden besluit bij een ontbinding van een huwelijk wel een sociale indicatie aan te nemen en bij scheiding van tafel en bed niet heeft verweerder een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt die in strijd is met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Verweerder had onder toepassing van artikel 6.3 van de Huisvestingsverordening dit onderscheid kunnen opheffen door de scheiding van tafel en bed gelijk te stellen aan die van een echtscheiding. De huisvestingsverordening biedt hiervoor ruimte. De beroepsgrond slaagt.
9. De rechtbank komt niet toe aan de bespreking van dat wat eiseres verder heeft aangevoerd.
Conclusie
10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dit herstellen kan met een nieuw besluit, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit. Op grond van artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de rechtbank daarom een tussenuitspraak.
11. Bij het herstellen van het gebrek dient verweerder ook te beoordelen of aan alle andere voorwaarden dan die verband houden met de ontbinding van het huwelijk van artikel 4.3. derde lid, aanhef en onder A, sub a van de Huisvestingsverordening wordt voldaan, en of de uitkomst hiervan aanleiding geeft tot het verlenen van een urgentieverklaring.
12. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek te herstellen op zes weken na verzending van deze uitspraak. Deze termijn wordt in beginsel niet verlengd.
13. Verweerder deelt de rechtbank, op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om onnodige vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, mede of hij overgaat tot herstel van de gebreken.
14. Indien verweerder wel gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel van de gebreken, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken op het nieuw genomen besluit te reageren. In dat geval, en ook indien verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep.
15. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dit laatste betekent dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van dat wat in de tussenuitspraak is overwogen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.A. ter Schure, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2937