ECLI:NL:RBMNE:2019:2747

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
NL18.24340
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaten bij tekortkomingen in opdrachtverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juni 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en meerdere verweerders, waaronder een maatschap van advocaten. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.J. Tulp, vorderde schadevergoeding van de verweerders, omdat hij meende dat de advocaten tekortgeschoten waren in hun verplichtingen. De eiser had in 2009 een perceel gekocht van een vennootschap, met de afspraak dat deze vennootschap het perceel zou terugkopen als er voor een bepaalde datum geen bestemmingswijziging zou plaatsvinden. De eiser stelde dat de advocaten hem niet tijdig hadden geadviseerd over het inroepen van deze terugkoopverplichting, wat hem aanzienlijke schade had berokkend. De verweerders, vertegenwoordigd door mr. E.A.L. van Emden, betwistten de vordering en stelden dat de eiser nooit de opdracht had gegeven voor de werkzaamheden die hij nu als tekortkomingen aanvoerde.

De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat hij de advocaten had opgedragen om een conceptbrief op te stellen voor het inroepen van de terugkoopverplichting. Ook het verwijt dat de advocaten hem niet hadden gewezen op mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende had onderbouwd dat hij de advocaten opdracht had gegeven om dit te onderzoeken. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de eiser moest worden afgewezen en dat hij als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moest worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de verweerders werden begroot op € 8.750,00, te voldoen binnen 14 dagen na de uitspraak.

Uitspraak

vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL18.24340
Vonnis van 17 juni 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. H.J. Tulp te Drachten,
tegen

1.de maatschap[verweerster sub 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,2. [verweerder sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[verweerster sub 3] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[verweerster sub 4] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,5. [verweerder sub 5] ,wonende te [woonplaats] ,6. [verweerder sub 6] ,wonende te [woonplaats] ,7. [verweerster sub 7] ,wonende te [woonplaats] ,8. [verweerder sub 8] ,wonende te [woonplaats] Gld,verweerders,advocaat mr. E.A.L. van Emden te 's-Gravenhage.

Eiser wordt hierna [eiser] genoemd. Verweerders worden samen [verweerster sub 1 c.s.] . genoemd en afzonderlijk [verweerster sub 1] , [verweerder sub 2] , [verweerster sub 3] , [verweerster sub 4] , [verweerder sub 5] , [verweerder sub 6] , [verweerster sub 7] en [verweerder sub 8] .

1.De procedure

1.1.
Het dossier bevat de volgende processtukken:
  • de procesinleiding
  • het verweerschrift
  • de akte (voorwaardelijke) vermeerdering van eis
  • de nagekomen producties van [verweerster sub 1 c.s.] .
  • de spreekaantekeningen van [eiser] en [verweerster sub 1 c.s.] .
1.2.
Op de zitting van 28 mei 2019 hebben partijen hun standpunten mondeling toegelicht. Daarna is bepaald dat er een uitspraak zou komen.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[verweerster sub 1] heeft juridische werkzaamheden voor [eiser] verricht. Op enig moment is een geschil tussen partijen ontstaan over welke opdracht [eiser] precies aan [verweerster sub 1] heeft gegeven en wat [eiser] van [verweerster sub 1] in dat verband mocht verwachten. [eiser] stelt dat [verweerster sub 1] haar verplichtingen niet is nagekomen en dat hij daardoor schade heeft geleden. Om die schade vergoed te krijgen, is [eiser] deze rechtszaak gestart. Daarbij betrekt [eiser] naast [verweerster sub 1] ook [verweerder sub 2] , [verweerster sub 3] , [verweerster sub 4] , [verweerder sub 5] , [verweerder sub 6] , [verweerster sub 7] en [verweerder sub 8] , omdat zij als maten in de maatschap hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van [verweerster sub 1] .
2.2.
Het volgende is gebeurd. In 2009 heeft [eiser] een perceel gekocht van [bedrijfsnaam] B.V. ( [bedrijfsnaam] ) voor € 60.000,00. [eiser] en [bedrijfsnaam] hebben daarbij afgesproken dat [bedrijfsnaam] verplicht was het perceel terug te kopen, als er vóór 1 januari 2012 geen bestemmingswijziging had plaatsgevonden (of als de bestemming voor die datum was gewijzigd in een andere bestemming dan de bestemming ‘wonen’).
2.3.
Omdat het er volgens [eiser] naar uitzag dat de bestemming voor 1 januari 2012 niet zou worden gewijzigd, heeft hij op 23 september 2011 gebeld met mevrouw [A] , een van de advocaten van [verweerster sub 1] . Daarna hebben [eiser] en [A] nog een aantal keer contact gehad. In november 2011 is [A] erachter gekomen dat [bedrijfsnaam] op 21 november 2011 was ontbonden wegens gebrek aan baten (‘geturboliquideerd’). [eiser] heeft het terugkoopplicht vervolgens niet ingeroepen.
2.4.
[eiser] stelt dat hij hierdoor ruim twee ton aan schade heeft geleden en hij is van mening dat [verweerster sub 1] dat had kunnen en moeten voorkomen. [eiser] vindt dus dat [verweerster sub 1] is tekortgeschoten in haar verplichtingen. Volgens [verweerster sub 1 c.s.] . heeft [eiser] [verweerster sub 1] nooit de opdracht gegeven om meer werk te doen dan zij heeft gedaan en klopt het dus ook niet dat zij is tekortgeschoten.
2.5.
[eiser] vordert na vermindering van eis tijdens de mondelinge behandeling dat de rechtbank:
- voor recht verklaart dat [verweerster sub 1 c.s.] . tegenover [eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichting, dat [eiser] hierdoor schade heeft geleden en dat [verweerster sub 1 c.s.] . daarvoor aansprakelijk is;
- [verweerster sub 1 c.s.] . veroordeelt tot betaling van € 249.439,16 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente, of tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat;
- [verweerster sub 1 c.s.] . veroordeelt in de (na)kosten.

3.De beoordeling

3.1.
[eiser] heeft een vordering ingesteld. Volgens de regels van het civiele procesrecht is het aan hem om voldoende toe te lichten waarom hij recht heeft op toewijzing daarvan.
3.2.
[eiser] stelt dus dat [verweerster sub 1] is tekortgeschoten in haar verplichtingen. [eiser] maakt [verweerster sub 1] twee verwijten, namelijk dat:
(1) [verweerster sub 1] [eiser] niet vóór de turboliquidatie van [bedrijfsnaam] op 21 november 2011 heeft geholpen bij het inroepen van de terugkoopverplichting;
(2) [verweerster sub 1] [eiser] niet heeft gewezen op de mogelijkheid om de bestuurders van [bedrijfsnaam] aansprakelijk te stellen of om het faillissement van [bedrijfsnaam] aan te vragen.
3.3.
Deze verwijten worden hierna achtereenvolgens besproken.
Moest [verweerster sub 1] [eiser] helpen de terugkoopverplichting in te roepen?
3.4.
[eiser] stelt dat hij [verweerster sub 1] tijdens de bespreking met [A] van 7 oktober 2011 heeft gevraagd om een conceptbrief op te stellen voor het inroepen van de terugkoopverplichting. Omdat hij in november 2011 nog niets van [A] had gehoord, heeft hij haar op 23 november 2011 zelf gebeld, aldus [eiser] . Diezelfde dag heeft [A] onderzoek gedaan in het handelsregister en is zij erachter gekomen dat [bedrijfsnaam] op 21 november 2011 had opgehouden te bestaan omdat er geen bekende baten aanwezig waren. Volgens [eiser] had [verweerster sub 1] [eiser] vlot na 7 oktober 2011 moeten adviseren over hoe de terugkoopplicht moest worden ingeroepen en had zij ook direct een conceptbrief moeten opstellen. [eiser] meent dat [A] dit ten onrechte niet heeft gedaan. Als zij dit wel had gedaan, was het terugkooprecht voor 21 november 2011, de datum waarop de turboliquidatie plaatsvond, namelijk ingeroepen.
3.5.
Dit argument van [eiser] slaagt niet, zoals hierna wordt toegelicht.
3.6.
[verweerster sub 1 c.s.] . betwist dat [eiser] op 7 oktober 2011 aan [A] heeft gevraagd om een conceptbrief op te stellen om de terugkoopverplichting in te roepen. Volgens [verweerster sub 1 c.s.] . is toen juist afgesproken dat [verweerster sub 1] nog geen werkzaamheden zou verrichten en dat zij pas actie zou ondernemen als [eiser] daarom vroeg. Volgens haar blijkt dit uit de e-mail van 3 december 2012 van [eiser] aan [A] , waarin hij schrijft:
“Ik heb mij in september 2011 tot [verweerder sub 8] gewend om het tijdig inroepen van de terugkoop verplichting voor te bereiden. De afspraak met u gemaakt om wat werkzaamheden ter voorbereiding uit te voeren en medio december 2011 contact het hebben over een conceptbrief.”Dat [eiser] op 7 oktober 2011 de opdracht had gegeven om een conceptbrief op te stellen, heeft [eiser] in het licht van deze gemotiveerde betwisting onvoldoende onderbouwd. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling weliswaar verklaard dat hij zich in deze e-mail wat betreft de datum heeft vergist en dat hij bedoelde te schrijven dat hij in november 2011 opnieuw contact zou opnemen, maar ook als dat zo is, geldt: de opdracht was op 7 oktober 2011 dus ook naar zijn eigen zeggen nog niet verstrekt.
3.7.
Gezien het voorgaande kan dus niet worden vastgesteld dat [eiser] [verweerster sub 1] in oktober 2011 opdracht heeft gegeven om een conceptbrief op te stellen zodat het terugkooprecht kon worden ingeroepen. Dat [verweerster sub 1] dit niet heeft gedaan, valt haar dus ook niet te verwijten.
Moest [verweerster sub 1] adviseren over bestuurdersaansprakelijkheid of aanvraag faillissement?
3.8.
Ten tweede verwijt [eiser] [verweerster sub 1] dat zij hem er niet op heeft gewezen dat er mogelijk toch baten in [bedrijfsnaam] zaten (zodat om heropening van de vereffening kon worden verzocht of faillissement kon worden aangevraagd), namelijk in de vorm van een bestuurdersaansprakelijkheidsvordering. In 2012 is [eiser] er via zijn accountant achter gekomen dat in het handelsregister stond vermeld dat [bedrijfsnaam] sinds 2006 geen jaarrekeningen had gedeponeerd en dat zij de jaarrekeningen over 2004, 2005 en 2006 te laat had gedeponeerd. [eiser] neemt aan dat [verweerster sub 1] dat in november 2011 ook wist, omdat zij toen het handelsregister heeft geraadpleegd. [eiser] meent dat [verweerster sub 1] toen had moeten constateren dat er mogelijk sprake was van bestuurdersaansprakelijkheid en dat zij hem daarop had moeten wijzen.
3.9.
Ook dit verwijt treft geen doel. [eiser] gaat er kennelijk van uit dat een vordering gegrond op artikel 2:248 BW vanwege schending van de publicatieplicht een “actief” is van de vennootschap, maar dit is niet zo. Alleen de curator is (in een faillissement van de vennootschap) bevoegd om een dergelijke vordering tegen de bestuurders in te stellen. Dat jaarrekeningen niet waren gepubliceerd, betekent dus niet dat [bedrijfsnaam] beschikte over een “bate” en dat om heropening van de vereffening kon worden verzocht. De rechtbank kan alleen al daarom niet vaststellen dat [verweerster sub 1 c.s.] . in november 2011 op mogelijke aansprakelijkheid van de bestuurders van [bedrijfsnaam] had moeten wijzen. Om welke reden zij het met [eiser] had moeten hebben over een aanvraag van het faillissement van [bedrijfsnaam] , heeft [eiser] daarnaast niet (voldoende concreet) toegelicht. Voor zover [eiser] ook heeft willen stellen dat hij [verweerster sub 1 c.s.] . daadwerkelijk opdracht heeft gegeven om naar de mogelijkheid van bestuurdersaansprakelijkheid onderzoek te doen, geldt het volgende. [verweerster sub 1 c.s.] . heeft naar voren gebracht dat [eiser] in mei 2012, toen hij [A] over de bevindingen van zijn accountant vertelde, uitdrukkelijk heeft verzocht om dit niet te onderzoeken. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij dit niet meer weet, waarmee hij deze stelling van [verweerster sub 1 c.s.] . onvoldoende heeft weersproken.
3.10.
De conclusie is dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
Kosten
3.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verweerster sub 1 c.s.] . worden begroot op:
- griffierecht € 3.946,00
- salaris advocaat
4.804,00(2 punten × tarief € 2.402,00)
Totaal € 8.750,00
3.12.
De gevraagde nakosten en de wettelijke rente over de kosten worden toegewezen op de in de beslissing geformuleerde manier.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [verweerster sub 1 c.s.] . tot op vandaag begroot op € 8.750,00, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [eiser] , als hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [verweerster sub 1 c.s.] . volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 157,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de (na)kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2019.