ECLI:NL:RBMNE:2019:3136

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
C/16/475224 / HA ZA 19-8
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van lening met betrekking tot verjaring en stuiting

In deze zaak heeft de coöperatieve vereniging COÖPERATIEVE RABOBANK U.A. een vordering ingesteld tegen een gedaagde die een lening van € 78.994,00 had afgesloten. De lening diende in maandelijkse termijnen te worden afgelost tot 30 mei 2020. De gedaagde is echter gestopt met betalen, waardoor de openstaande schuld van € 77.751,17 opeisbaar werd. Rabobank vorderde betaling van dit bedrag, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde beroept zich op verjaring van de vordering, maar Rabobank stelt dat de verjaring tijdig is gestuit door een aangetekende brief die op 24 juli 2012 is verzonden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde de brief van 24 juli 2012 niet heeft ontvangen, maar dat dit voor zijn risico komt, omdat de brief naar het adres is gestuurd waar hij op dat moment stond ingeschreven. De rechtbank concludeert dat de verjaringstermijn met de brief is gaan lopen en dat Rabobank op 6 februari 2017 een stuitingshandeling heeft verricht door de gedaagde aan te schrijven per exploot. Dit gebeurde binnen de verjaringstermijn van vijf jaar na 24 juli 2012.

De rechtbank oordeelt dat de vordering van Rabobank tijdig is gestuit en dat de gedaagde het verschuldigde bedrag van € 77.751,17 moet betalen. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, omdat Rabobank niet heeft aangetoond dat zij een veertiendagenbrief heeft gestuurd. Ook de vordering tot rente vanaf 20 augustus 2014 wordt afgewezen, omdat de leningsovereenkomst toen al was opgezegd. De rechtbank kent de wettelijke rente toe vanaf de gevorderde datum tot de voldoening. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van Rabobank, die zijn begroot op € 3.649,88.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/475224 / HA ZA 19-8
Vonnis van 3 juli 2019
in de zaak van
de coöperatieve vereniging
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. S.K. Tuithof te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.A. Hupkes te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Rabobank en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 30 januari 2019 waarbij de zaak door de kantonrechter is verwezen naar de handelskamer van de rechtbank
  • het proces-verbaal van de zitting van 3 juni 2019.
1.2.
Op de zitting van 3 juni 2019 is bepaald dat er een vonnis komt.

2.Het geschil en de beoordeling

2.1.
Op 21 september 2011 heeft [gedaagde] een lening afgesloten bij Rabobank, waarbij hij een bedrag van € 78.994,00 heeft geleend. Rabobank en [gedaagde] hebben afgesproken dat de lening wordt afgelost in maandelijkse termijnen van € 752,33 en dat de lening loopt tot 30 mei 2020.
2.2.
Op enig moment is [gedaagde] gestopt met betalen en is de nog openstaande schuld van € 77.751,17 opeisbaar geworden. Rabobank vordert betaling van dit bedrag, te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke incassokosten tot een maximum van € 100.000,00 en met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten.
2.3.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de vordering van Rabobank is verjaard. [gedaagde] beroept zich daarop. Volgens Rabobank heeft zij de verjaring echter (tijdig) gestuit.
2.4.
Een rechtsvordering tot betaling van een geldbedrag verjaart door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:308 BW). De verjaring van een rechtsvordering kan op verschillende manieren worden gestuit, bijvoorbeeld door een schriftelijke aanmaning (artikel 3:317 BW). Uit artikel 3:37 lid 3 BW volgt dat een brief alleen werking heeft als deze de beoogde ontvanger heeft bereikt, óf als dat niet is gebeurd, vanwege - kort gezegd - omstandigheden die rechtvaardigen dat de beoogd ontvanger daarvan het nadeel draagt.
2.5.
Volgens Rabobank heeft zij [gedaagde] op 24 juli 2012 een aangetekende brief gestuurd waarmee zij de financiering heeft opgezegd en [gedaagde] heeft gesommeerd om het nog openstaande bedrag (op dat moment € 77.751,17) aan haar te betalen. Daarmee is de lening opgezegd en de verjaringstermijn gaan lopen, aldus Rabobank.
2.6.
[gedaagde] betwist de ontvangst van de brief van 24 juli 2012. Op de zitting heeft hij daarover toegelicht dat hij in juli 2012 stond ingeschreven op het adres dat in de brief is vermeld en dat dat het woonadres is van zijn ouders. Hij was toen echter tijdelijk in een zorginstelling opgenomen en het zou heel goed kunnen dat zijn moeder de brief aan de deur heeft geweigerd, aldus [gedaagde] . [gedaagde] betwist hiermee weliswaar gemotiveerd dat hij de brief van 24 juli 2012 heeft ontvangen, maar betwist onvoldoende gemotiveerd dat de brief is verstuurd naar en vervolgens is aangeboden aan het adres waar [gedaagde] op dat moment stond ingeschreven (bij zijn ouders). De rechtbank gaat er dus van uit dat dit wel is gebeurd.
2.7.
Het zou kunnen dat de brief [gedaagde] vervolgens niet heeft bereikt omdat hij rond 24 juli 2012 in een zorginstelling was opgenomen en/of omdat zijn moeder de brief aan de deur heeft geweigerd. Dit zijn echter omstandigheden die op grond van artikel 3:37 lid 3 BW rechtvaardigen dat [gedaagde] daarvan het nadeel draagt en die dus voor zijn risico komen. De rechtbank stelt daarom vast dat de verjaringstermijn met de brief van 24 juli 2012 is gaan lopen.
2.8.
Het staat vast dat Rabobank op 6 februari 2017 een stuitingshandeling heeft verricht door [gedaagde] aan te schrijven per exploot. [gedaagde] had op dat moment geen bekende woon- of verblijfplaats, zodat de Rabobank het exploot heeft betekend aan het openbaar ministerie op grond van artikel 54 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dat is gebeurd binnen de verjaringstermijn van vijf jaar na 24 juli 2012.
2.9.
De conclusie is dat de vordering van Rabobank tijdig is gestuit, en dus niet is verjaard. De verschuldigdheid van het gevorderde bedrag van € 77.751,17 is verder niet weersproken en wordt daarom toegewezen.
2.10.
Dan de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Daarop is het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing. De geldlening valt vanwege de omvang immers niet onder de Wet op het Consumentenkrediet. De rechtbank stelt verder vast dat het hier niet gaat om een handelsovereenkomst. Rabobank heeft op de zitting erkend dat het om een particuliere geldlening gaat. Rabobank had dus een veertiendagenbrief moeten sturen als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW. Uit het dossier blijkt niet dat zij dit heeft gedaan. De gevorderde incassokosten worden daarom afgewezen.
2.11.
Rabobank heeft ook nog rente gevorderd vanaf 20 augustus 2014. Primair vordert zij contractuele boeterente op grond van haar algemene voorwaarden, maar Rabobank heeft niet toegelicht waarom [gedaagde] op grond daarvan rente verschuldigd is in de loop van 2014, terwijl de overeenkomst toen al was opgezegd. Deze vordering wordt dus afgewezen. Ook de (subsidiair gevorderde) handelsrente zal de rechtbank afwijzen, omdat de leningsovereenkomst geen handelsovereenkomst is. De rechtbank zal in plaats daarvan de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) toewijzen vanaf de gevorderde datum (20 augustus 2014) tot de voldoening.
2.12.
[gedaagde] heeft ongelijk gekregen en zal dus in de proceskosten van Rabobank worden veroordeeld. Die kosten worden begroot op
€ 3.649,88, waarvan € 103,88 aan dagvaardingskosten, € 1.992,00 aan griffierecht, € 480,00 aan salaris gemachtigde bij de kantonrechter (1 punt x tarief € 480,00) en € 1.074,00 aan salaris advocaat bij de handelsrechter (1 punt x tarief € 1.074,00). De kosten die Rabobank heeft gemaakt voor de akte eiswijziging komen voor rekening van Rabobank. Zij heeft immers ten onrechte de zaak bij de kantonrechter aangebracht. Als zij dat niet had gedaan, had zij deze kosten niet hoeven maken.
2.13.
De gevorderde nakosten worden toegewezen op de in de beslissing geformuleerde manier.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om Rabobank € 77.751,17 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente (6:119 BW) vanaf 20 augustus 2014 tot de voldoening,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van Rabobank, tot op heden begroot op € 3.649,88,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op
- € 157,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving door Rabobank aan dit vonnis is voldaan,
- € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2019. [1]

Voetnoten

1.type: