In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een omgevingsvergunning voor de realisatie van een kleinschalig hotel. De eiseres, die bezwaar had gemaakt tegen de verleende vergunning, werd niet-ontvankelijk verklaard omdat haar bezwaarschrift te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de termijn voor het indienen van bezwaar was verstreken, aangezien de bekendmaking van de vergunning op 19 mei 2017 had plaatsgevonden en de bezwaartermijn op 20 mei 2017 was aangevangen. De laatste dag om bezwaar te maken was 30 juni 2017, terwijl het bezwaarschrift van eiseres pas op 13 juli 2017 was ontvangen.
Eiseres voerde aan dat er eerder door een derde partij, [A], pro forma bezwaar was gemaakt, en dat dit bezwaar mede namens haar was ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat de handtekeningenlijst die bij het eerdere bezwaarschrift was gevoegd, dateerde van vóór de verlening van de omgevingsvergunning en dat er geen bewijs was dat [A] daadwerkelijk gemachtigd was om namens eiseres bezwaar te maken. De rechtbank concludeerde dat eiseres zelf voor het eerst bezwaar had gemaakt met haar brief van 11 juli 2017, en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat verweerder in verzuim was geweest door [A] niet in de gelegenheid te stellen een schriftelijk bewijs van machtiging over te leggen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.