ECLI:NL:RBMNE:2019:3671

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
6 augustus 2019
Zaaknummer
C/16/479667 / KG ZA 19-266
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van executie in kort geding tussen agrarisch bedrijf en Rabobank

In deze zaak, die op 17 juli 2019 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vorderden eisers, een agrarisch bedrijf vertegenwoordigd door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], schorsing van de executie door de Rabobank. De eisers stelden dat de Rabobank, die hen van 2006 tot 2009 bedrijfsfinanciering had verstrekt, onterecht de financieringsovereenkomst had opgezegd en de executie van onroerende zaken wilde hervatten. De Rabobank had eerder in 2014 de financiering opgezegd, wat leidde tot een openstaande schuld van meer dan twee miljoen euro. Eisers voerden aan dat de financiële problemen van hun bedrijf niet door hun eigen handelen waren ontstaan, maar door de onterechte weigering van de Rabobank om aanvullende financiering te verstrekken en door de renteswapovereenkomsten die hen waren opgedrongen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 mei 2019 werd het standpunt van beide partijen verder toegelicht. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van eisers niet-ontvankelijk verklaard moesten worden, omdat de kortgedingprocedure als een verkapt hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter in Amsterdam kon worden gezien. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Rabobank haar executiebevoegdheid rechtsgeldig had verkregen door de opzegging van de financieringsovereenkomst en dat er geen juridische of feitelijke misslagen waren die de executie konden schorsen. De vordering van eisers werd afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van de Rabobank, die op € 1.619,00 werden begroot.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om hun financiële verplichtingen na te komen en de gevolgen van het niet voldoen aan de voorwaarden voor financiering. De voorzieningenrechter weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat de Rabobank recht heeft op executie, ondanks de grote gevolgen voor eisers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/479667 / KG ZA 19-266
Vonnis in kort geding van 17 juli 2019
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. R.R.G.M. van Beurden te 's-Gravenhage,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaten mrs. D.J. Kramer en F.T.M. Nooijen te Oosterbeek.
Eisers zullen hierna afzonderlijk [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] worden genoemd en samen [eiser sub 1] c.s. Gedaagde zal Rabobank worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de akte weergave feiten en omstandigheden van Rabobank
  • de aanvullende producties van [eiser sub 1] c.s.
  • de pleitnota’s van partijen.
1.2.
Op de mondelinge behandeling van 22 mei 2019 hebben partijen hun standpunten verder toegelicht. Na een aanhouding van de zaak is bepaald dat er een uitspraak zou komen.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[eiser sub 1] exploiteert een agrarisch bedrijf. Dit bedrijf heeft [eiser sub 1] in de periode 2008-2009 van zijn ouders overgenomen.
2.2.
Het bedrijf is gelegen aan de [straatnaam] nummers [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] in [vestigingsplaats] . Aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 1] bevindt zich daarnaast de woning waar [eiser sub 1] samen met zijn echtgenote [eiseres sub 2] en hun gezin woont. Ook op nummer [nummeraanduiding 2] staat een woonhuis, waar de zus van [eiser sub 1] woont.
2.3.
Rabobank heeft van 2006 tot en met 2009 bedrijfsfinanciering aan de onderneming van [eiser sub 1] verstrekt, in de vorm van verschillende geldleningen en een krediet in rekening-courant. Verder hebben [eiser sub 1] en Rabobank op 26 september 2008 en op 20 juni 2009 renteswapovereenkomsten gesloten met een looptijd van tien jaar (met ingang van respectievelijk 1 april 2009 en 1 juli 2009). [eiser sub 1] heeft verschillende zekerheden gevestigd ten behoeve van Rabobank, waaronder hypotheekrechten op de onroerende zaken aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] .
2.4.
Op enig moment is Rabobank zich zorgen gaan maken over de continuïteit van het bedrijf van [eiser sub 1] . In de periode 2011 tot begin 2014 hebben partijen daarover overleg gepleegd. Dit overleg heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat Rabobank de lopende financieringen op 12 februari 2014 heeft opgezegd en het op dat moment openstaande bedrag van ruim twee miljoen euro heeft opgeëist.
2.5.
Na verdere onderhandelingen heeft Rabobank op 25 maart 2015 aangezegd dat zij op 2 juli 2015 zou overgaan tot het executeren van verschillende onroerende zaken van [eiser sub 1] . Naar aanleiding van een door [eiser sub 1] c.s. gestarte kortgedingprocedure, heeft de voorzieningenrechter in Amsterdam, bij vonnis van 15 september 2015, de executie geschorst tot 1 februari 2016.
2.6.
Rabobank heeft daarna niet opnieuw de executie aangezegd. Zij is in die periode bezig geweest met een ‘herstelkader-berekening’ om [eiser sub 1] te compenseren in verband met de renteswaps. Op 13 september 2018 heeft Rabobank een compensatieaanbod gedaan. [eiser sub 1] heeft dit voorstel niet geaccepteerd.
2.7.
Volgens [eiser sub 1] c.s. is Rabobank van plan het executietraject te hervatten. Om dat te voorkomen, is [eiser sub 1] , samen met zijn echtgenote [eiseres sub 2] , dit kort geding gestart. [eiser sub 1] c.s. vordert kort gezegd dat de voorzieningenrechter de executie schorst, met veroordeling van Rabobank in de (na)kosten.

3.De beoordeling

3.1.
Rabobank heeft allereerst aangevoerd dat [eiser sub 1] c.s. niet-ontvankelijk moet worden verklaard of dat de vorderingen moeten worden afgewezen omdat deze kortgedingprocedure moet worden aangemerkt als een verkapt hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter Amsterdam op 15 september 2015, wat betreft het oordeel in dat vonnis dat Rabobank in beginsel de kredietrelatie mocht opzeggen. Of dat zo is, kan in het midden blijven. Het oordeel van de voorzieningenrechter in deze zaak stemt namelijk op dat punt overeen met het vonnis van 15 september 2015. Van welke van de twee voorzieningenrechters dat oordeel formeel geldt bij de afdoening van dit geding, is daarom niet relevant.
3.2.
De vordering van [eiser sub 1] c.s. strekt tot het schorsen van de executie door Rabobank. Daarbij geldt het volgende juridische kader. In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een recht om te executeren alleen maar schorsen, als hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn executiebevoegdheid. Dat kan het geval zijn als de te executeren titel klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of als de tenuitvoerlegging aan de kant van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
3.3.
De executiebevoegdheid van Rabobank is gebaseerd op de opzegging van de financieringsovereenkomst op 12 februari 2014. Door die opzegging zijn de geldleningen volgens Rabobank opeisbaar geworden en heeft zij op grond van het aan haar verleende hypotheekrecht, het recht van parate executie verkregen. Volgens [eiser sub 1] c.s. mocht Rabobank de overeenkomst echter niet opzeggen, althans mag Rabobank in dit geval geen gebruik maken van haar executiebevoegdheid vanwege een tegenvordering van [eiser sub 1] c.s. op Rabobank. Deze stellingen licht [eiser sub 1] c.s. als volgt toe.
3.4.
Rabobank baseert de opzegging op de financiële moeilijkheden die op enig moment bij het bedrijf van [eiser sub 1] zijn ontstaan. Rabobank had daardoor geen vertrouwen meer in de continuïteit van het bedrijf van [eiser sub 1] . Volgens [eiser sub 1] c.s. zijn de financiële moeilijkheden echter niet ontstaan door zijn bedrijfsvoering, maar doordat Rabobank een financieringstoezegging niet is nagekomen en doordat zij hem in een dalende rentemarkt renteswapovereenkomsten heeft opgedrongen. [eiser sub 1] c.s. voert aan dat bij het aangaan van de financieringen (onder meer) was afgesproken dat Rabobank hem € 193.000,00 zou verlenen en dat zij in 2012 ook nog heeft toegezegd dat te zullen doen. Volgens [eiser sub 1] heeft Rabobank uiteindelijk geweigerd de financiering te verlenen, omdat zij bij het bepalen van de vermogenspositie van [eiser sub 1] rekening heeft gehouden met de negatieve waarde van de renteswaps. Dat had Rabobank niet mogen doen omdat zij deze overeenkomsten aan [eiser sub 1] heeft opgedrongen, aldus [eiser sub 1] c.s. Doordat Rabobank heeft geweigerd de aanvullende financiering te verlenen, kon [eiser sub 1] minder vee aankopen dan oorspronkelijk de bedoeling was en heeft hij fosfaatrechten misgelopen. [eiser sub 1] c.s. stelt dat hij daardoor is gefrustreerd in zijn bedrijfsvoering en dat hij hierdoor ongeveer twee miljoen euro schade heeft geleden.
3.5.
Rabobank betwist de door [eiser sub 1] c.s. gestelde gang van zaken en [eiser sub 1] c.s. heeft haar stellingen vervolgens onvoldoende onderbouwd, gelet op het volgende.
3.6.
Het overeengekomen financieringsplan hield in dat Rabobank financiering zou verlenen voor de bouw van een stal (€ 910.000,00) en het aankopen van melkquotum 240.000 kg (€ 211.000,00). Daarnaast zou Rabobank, als aan de voorwaarden van de bank was voldaan, een aanvullende financiering verlenen van € 193.000,00, voor de aankoop van extra melkquotum. Een van die voorwaarden was dat het plan (de bouw van de stal en vervolgens de aankoop van melkquota) werd nageleefd.
3.7.
Op 10 mei 2012 heeft Rabobank een brief aan [eiser sub 1] gestuurd, die [eiser sub 1] volgens Rabobank voor akkoord heeft ondertekend. [eiser sub 1] heeft dat niet betwist, zodat er vanuit wordt gegaan dat de inhoud daarvan klopt. In de brief van 10 mei 2012 staat:
“In 2008 is aan u een financiering verstrekt ten behoeve van de bouw van een ligboxenstal. Vanwege een zeer lange vergunningperiode heeft de bouw van deze stal vertraging opgelopen hetgeen ook geresulteerd heeft in extra (bouw)kosten. In de jaren hierna zijn de geprognotiseerde resultaten niet behaald. Hierdoor bent u niet in staat geweest om de geplande investeringen in melkquotum (900.000 kg) uit te kunnen voeren. Deze vergroting van de productiecapaciteit is een belangrijke basis onder financieringsaanvraag van de ligboxenstal geweest en vormde een onderdeel van uw plannen in 2008. Tot op heden heeft dit nog niet geleid tot acute liquiditeitsproblemen. (…) Echter, per 31-12-2012 zullen de eerste aflossingen plaatsvinden. De resultaten tot op heden zijn onvoldoende om deze aflossingen te kunnen voldoen waardoor er per die datum een (liquiditeits)tekort ontstaat of mogelijk zelfs eerder.
U heeft voorts aangegeven dat het bedrijf op deze manier niet verder kan gaan en er voor 31-12-2012 een oplossing gevonden dient te worden. Hiertoe heeft u in februari 2012 een plan aangeleverd (…). Dit plan behelste het voornemen om de melkveestapel terug te brengen naar het niveau waarvoor u melkquotum in eigendom heeft (ca. 600.000 kg) in combinatie met een stijging van de melkproductie per koe. Dit heeft tot gevolg dat de capaciteit van de nieuwe ligboxenstal voor circa 1/3 deel wordt gebruikt. Verder opteerde u voor het renoveren van de huidige kippenstal en het ombouwen van deze huisvesting van opfokhennen naar huisvesting voor 15.000 biologische leghennen. Hierbij zou ook (een deel van de) bosgrond worden ingezet voor uitloop. Dit plan hield in dat er bancair aanvullend EUR 340.000,- zou moeten worden gefinancierd. De boerderij zou EUR 97.500,- dienen te financieren. De belangrijkste reden voor de omschakeling naar biologische leghennen was dat hiermee de hoogste saldo’s worden verwacht zoals door uw leverancier zijn voorgesteld.
Het bovengenoemde plan is door Rabobank niet positief ontvangen. Wij kwalificeren dit als de zogenaamde “vlucht voorwaarts”. Ons inziens worden de werkelijke pijnpunten niet bloot gelegd, is er geen structurele lange termijnoplossing en niet in de laatste plaats is een uitbreiding van de financiering – gelet op de thans zeer hoge financiering – niet bespreekbaar.”
3.8.
Uit deze brief blijkt dat [eiser sub 1] de geplande aankoop van melkquotum niet heeft gerealiseerd vanwege hogere bouwkosten van de stal die zijn ontstaan door problemen bij het verkrijgen van een vergunning. Daarna heeft [eiser sub 1] geconstateerd dat zijn bedrijf op deze manier niet verder kon, en heeft hij in februari 2012 aan de bank laten weten dat hij de melkveestapel wilde terugbrengen en wilde investeren in de omschakeling naar biologische leghennen. [eiser sub 1] wilde het oorspronkelijke (financierings)plan om te investeren in extra melkquotum dus niet volgen. Daarmee voldeed hij niet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de aanvullende financiering van € 193.000,00 en hoefde Rabobank deze niet te verlenen, wat zij ook niet heeft gedaan. Dat Rabobank heeft geweigerd om de financiering te verlenen vanwege de renteswapovereenkomsten is tegen deze achtergrond (en zonder onderbouwing van [eiser sub 1] c.s. van zijn stellingen op dit punt) niet aannemelijk.
3.9.
[eiser sub 1] c.s. heeft verder nog gesteld dat hij uit een e-mailbericht van Rabobank van 23 januari 2012, waarin een van haar medewerkers schrijft:
“De bedragen heb ik gefiatteerd”, mocht afleiden dat Rabobank had toegezegd om de financiering van € 193.000,00 te verlenen en dat zij daartoe dus (op die grond) toe verplicht was. Daarin gaat de voorzieningenrechter niet mee. In de bovenstaande situatie, dat [eiser sub 1] niet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van deze aanvullende financiering voldeed, mocht hij op basis van dit bericht niet verwachten dat deze financiering toch zou worden verleend. Dat geldt temeer nu deze zelfde medewerker een paar dagen voor dit bericht, op 19 december 2011, aan [eiser sub 1] heeft laten weten:
“De 193 staat gereserveerd en zou kunnen worden uitgeboekt indien door de bank is vastgesteld dat het ontwikkelingstraject wordt gerealiseerd conform voorwaarden.”Van een (ondubbelzinnige) toezegging is dus geen sprake.
3.10.
Voor zover [eiser sub 1] c.s. stelt dat Rabobank had moeten meegaan in de door [eiser sub 1] aangeleverde alternatieve toekomstplannen voor zijn bedrijf, heeft hij dit niet onderbouwd. Zoals ook al is geoordeeld door de voorzieningenrechter te Amsterdam op 15 september 2015, heeft Rabobank een zekere beoordelingsvrijheid bij het waarderen van de plannen die door [eiser sub 1] zijn gepresenteerd. [eiser sub 1] c.s. heeft ook in dit geval (net als in september 2015) niet voldoende onderbouwd waarom Rabobank niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar oordeel dat die plannen steeds onvoldoende zijn gebleken.
3.11.
[eiser sub 1] c.s. heeft verder nog aangevoerd dat Rabobank niet aan haar zorgplicht heeft voldaan bij het aangaan van de renteswapovereenkomsten en dat hij door de renteswaps bijna vier ton aan schade heeft geleden. Zelfs als dit klopt - wat niet vaststaat, want Rabobank heeft de stellingen van [eiser sub 1] c.s. hierover gemotiveerd betwist -, staat die schade niet in verhouding tot de vordering van Rabobank, van meer dan twee miljoen euro. Ook na verrekening van de beide bedragen resteert voor Rabobank een aanzienlijke vordering op [eiser sub 1] c.s., waarop Rabobank haar executiebevoegdheid mag baseren.
3.12.
De conclusie is dat niet aannemelijk is geworden dat de executiebevoegdheid van Rabobank op een juridische of feitelijke misslag berust. Het is aannemelijk dat Rabobank de financieringen in 2014 rechtsgeldig heeft opgezegd, zodat de leningen opeisbaar zijn geworden en het recht van (parate) executie is ontstaan. Daarnaast is niet gebleken dat [eiser sub 1] een zodanige tegenvordering op Rabobank heeft dat dit aan de executiebevoegdheid van Rabobank aan de weg moet staan. Er is dus geen aanleiding is om de executie te schorsen.
3.13.
Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel. Hoewel de voorzieningenrechter inziet dat de gevolgen van executie voor [eiser sub 1] c.s. groot zullen zijn, heeft Rabobank er belang bij om niet (opnieuw) te worden gefrustreerd in haar recht om tot executie over te gaan. De voorzieningenrechter weegt daarbij in het nadeel van [eiser sub 1] c.s. mee dat hij al sinds de opzegging in 2014 de mogelijkheid om te herfinancieren of zelf onderhands te verkopen onbenut heeft gelaten. Zeker na het vonnis van 15 september 2015, waarbij [eiser sub 1] c.s. een laatste kans is geboden om (tot 1 februari 2016) over te gaan tot herfinanciering of onderhandse verkoop, had [eiser sub 1] c.s. zich kunnen en moeten realiseren dat hij actie moest ondernemen. Dat heeft hij niet gedaan.
3.14.
De vordering van [eiser sub 1] c.s. zal dus worden afgewezen en [eiser sub 1] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- griffierecht € 639,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.619,00
3.15.
De door Rabobank gevraagde nakosten worden toegewezen op de in de beslissing geformuleerde manier.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 1.619,00
4.3.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op
- € 157,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, en
- € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de (na)kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2019. [1]

Voetnoten

1.type: RV (4877)