ECLI:NL:RBMNE:2019:3871

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
UTR 18/4561
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijking van bestemmingsplan en omgevingsvergunning voor herinrichting perceel in Stichtse Vecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht. De vergunninghouder had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een bouwwerk, het uitvoeren van een werk, het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan en het maken van een uitweg. Eiser, die zich niet kon vinden in het besluit van verweerder, heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank overweegt dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. De rechtbank stelt vast dat er sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing en dat landschappelijke en cultuurhistorische waarden niet onevenredig worden aangetast. Eiser heeft aangevoerd dat de aanleg van een boomgaard en een onderhoudsweg in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat de ruimtelijke inpassing van het plan niet in strijd is met de geldende bestemmingsplannen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de verkeersveiligheid bij de aanleg van de uitweg in acht is genomen en dat het advies van de provincie Utrecht positief was. De rechtbank concludeert dat de vergunning in redelijkheid is verleend en dat het beroep van eiser ongegrond is verklaard. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/4561

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: D. Zeldenrijk),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht, verweerder
(gemachtigde: E. Nugteren).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats] , vergunninghouder
(gemachtigde mr. M.W. van der Hulst).

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk, het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde (aanleggen), het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan en het maken van een uitweg.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [A] . Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek heeft vergunninghouder op 13 mei 2019 nog een brief met bijlage gestuurd.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat de brief van vergunninghouder van 13 mei 2019 niet bij de beoordeling kan worden betrokken. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en vergunninghouder niet meer de gelegenheid gegeven om nader te reageren of nog stukken in te sturen. De rechtbank ziet in de brief van eiser geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. In overeenstemming met artikel 2.16 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 is de brief wel in het dossier gevoegd.
Achtergrond en omvang van het geding
2. Het plan van vergunninghouder omvat de herinrichting van het noordelijk deel van de gronden rondom zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] gemeente Stichtse Vecht (het perceel), waarbij het doel is om een toegangsweg met uitrit te realiseren en een boomgaard aan te leggen. Het bestreden besluit is genomen naar aanleiding van een aanvraag die vergunninghouder daartoe heeft gedaan.
3. Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan “Landelijk gebied Noord”. Het perceel heeft de bestemming “Wonen” met een bouwvlak en een aanduiding “karakteristiek” en deels de bestemming “agrarisch met waarden” zonder bouwvlak. Beide bestemmingen hebben ook de dubbelbestemming “archeologie 4” en de dubbelbestemming “Waarde – Cultuurhistorie 1”. Door Mees Ruimte & Milieu is in opdracht van vergunninghouder op 18 mei 2018 een projectplan Noordelijk perceel [adres] te [woonplaats] (ruimtelijke onderbouwing) opgesteld. In deze ruimtelijke onderbouwing zijn verschillende onderzoeken betrokken, waaronder een onderzoek in het kader de wet natuurbescherming (Wnb) en een archeologisch onderzoek. In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de feitelijke bestaande situatie ter plaatse, het bouwplan, de relatie daarvan met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, en de reden om daarvan af te wijken.
4. Verweerder heeft de uniforme voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorlopen. De ontwerpvergunning heeft vanaf 20 juli 2018 zes weken ter inzage gelegen en eiser heeft hierover een zienswijze ingediend. Deze zienswijze heeft ertoe geleid dat het besluit met daarin een nadere voorwaarde betreffende het aanleveren van een Boomeffectanalyse is genomen.
5. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de aanvraag ten aanzien van de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ niet in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften en dat aannemelijk is gemaakt dat deze aanvraag voldoet aan het Bouwbesluit en de bouwverordening. Voor de activiteit ‘het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde’ (aanleggen) voldoet de aanvraag grotendeels aan de voorschriften van het bestemmingsplan, omdat uit de ruimtelijke onderbouwing en het advies van de landschapsdeskundige van de gemeente blijkt dat de op het perceel voorkomende waarden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast. De aanvraag voldoet niet aan de planvoorschriften voor wat betreft de inrichting en het gebruik als boomgaard binnen de agrarische bestemming omdat de aanduiding fruitteelt ontbreekt.
Verweerder heeft van het bestemmingsplan willen afwijken, omdat uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat er geen stedenbouwkundige, landschappelijke en/of andere waarden onevenredig worden aangetast door de inrichting als boomgaard en er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Voor de aanvraag van de activiteit ‘het maken van een uitweg’ heeft de provincie Utrecht op 5 februari 2018 positief geadviseerd, zodat verweerder met inachtneming van de voorschriften de vergunning heeft verleend.
Belanghebbende
6. Vergunninghouder stelt dat eiser geen belanghebbende is en derhalve niet ontvankelijk moet worden geacht in zijn beroep omdat noch eiser noch zijn gemachtigde op het perceel [adres] woont. Verder voert vergunninghouder aan dat eiser en zijn familie niet in hun woongenot of bedrijfsbelang kunnen worden geraakt, omdat zowel de woning als het hoveniersbedrijf ter plaatse niet zijn toegestaan. Eiser en verweerder hebben dit standpunt weersproken.
6.1.
Op grond van artikel 8.1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen. Onder belanghebbende wordt verstaan (artikel 1:2, eerste lid van de Awb): degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat ter zitting weliswaar is besproken dat eiser mogelijk plannen heeft om het perceel [adres] te [woonplaats] te verkopen of reeds zou hebben verkocht, maar dat niet is betwist dat eiser ten tijde van de zitting eigenaar is van de woning en het perceel aan de [adres] . Het perceel [adres] is daarbij gelegen tegenover het perceel van vergunninghouder. Eiser kan naar het oordeel van de rechtbank in meer of mindere mate rechtstreekse gevolgen van enige betekenis ondervinden van de voorgenomen activiteiten. Eiser dient daarom aangemerkt te worden als belanghebbende.
Onlosmakelijke samenhang
7. Eiser heeft in beroep, kort gezegd, als grond aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig is geweest in zijn besluitvorming. Eiser voert aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de uitgangspunten van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) omdat hij de aanvraag van eiser heeft opgesplitst in twee onafhankelijke uitgebreide voorbereidingsprocedures. Eiser meent dat vergunninghouder een aanvraag voor één omgevingsvergunning had moeten doen voor het geheel van activiteiten op het noordelijke en zuidelijke deel van zijn perceel, omdat de beide delen van het erf landschappelijk onlosmakelijk samenhangen. Omdat dit is nagelaten is eiser niet ontvankelijk geacht in zijn bezwaar tegen de activiteiten voor het zuidelijke deel van het perceel van vergunninghouder.
7.1.
Op grond van artikel 2.7, eerste lid van de Wabo, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning een integrale aanvraag te doen voor een omgevingsvergunning. Dit betekent kort gezegd dat de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor draagt dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project.
7.2.
Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hier sprake is van onlosmakelijkheid zoals bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo slaagt deze beroepsgrond naar het oordeel van de rechtbank niet. De landschappelijke samenhang tussen het noordelijk en zuidelijk deel van het perceel waar eiser op doelt, is niet de juridische samenhang waarop artikel 2.7 van de Wabo ziet. De rechtbank is van oordeel dat vergunninghouder in dit geval kon volstaan met een aanvraag voor de activiteiten voor alleen het noordelijke deel van zijn perceel. Dat de provincie en verweerder spreken over samenhang, zoals eiser heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie. De rechtbank overweegt daartoe dat uit de gebruikte formuleringen niet valt af te leiden dat provincie en verweerder daarmee de juridische onlosmakelijke samenhang voor ogen hadden zoals bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo. De beroepsgrond slaagt niet.
Afwijken van het bestemmingsplan
8. Eiser voert aan dat de aanleg van een boomgaard, een onderhoudsweg en het omleggen van de sloten op het perceel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het plan past niet in de omgeving en landschappelijke en historische waarden worden onevenredig aangetast. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ter onderbouwing verwijst verweerder naar de ruimtelijke onderbouwing, het bestreden besluit en de reactie op de ingediende zienswijze. Voor zover de aanvraag omgevingsvergunning in strijd zou zijn met provinciale regelingen is deze, aldus verweerder, ruimtelijk inpasbaar.
8.1.
Bij zijn besluitvorming op de aanvraag van een omgevingsvergunning heeft verweerder beleidsruimte. Als verweerder van mening is dat het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, kan hij ervoor kiezen om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechtbank toetst of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
8.2.
Eiser stelt allereerst dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening omdat de aanleg van een boomgaard en een onderhoudsweg niet in overeenstemming zijn met het in de omgeving gebruikelijke landschappelijke beeld. In de regio is sprake van een historisch kenmerkende verkaveling, bevindt de toegangsweg voor de boerderijen zich strak langs de bedrijfswoning en is veelal sprake van een open weidelandschap. Met de voornemens van vergunninghouder gaat dit, aldus eiser, voor het in geding zijnde perceel verloren. Door fruitteelt toe te voegen aan de bestemming ‘agrarisch met waarden’ wordt een ‘verrommeling’ van het bestaande open weidelandschap mogelijk gemaakt.
8.3.
Ten behoeve van de herinrichting van het perceel, heeft het Bureau voor archeologie een bureauonderzoek (rapport 501, ISSN: 2214-6687) uitgevoerd naar de cultuurhistorische waarden ter plaatse. In de ruimtelijke onderbouwing is op bladzijde 18 vervolgens het volgende over de cultuurhistorische landschappelijke inpassing van het plan opgenomen. “In aansluiting op de uitgangspunten, waaronder het ‘open landschap’ is voor inpassing voor het project het volgende in aanmerking genomen. De ontsluitingsweg op het noordelijke perceel wordt ingepast in een hoogstamfruitboogaard, wat past binnen de historische situatie van het perceel. De fruitbomen worden in een 10 x 10 dobbelsteenverband geplaatst. De afstand van de wegsloot tot de fruitbomen is circa 16 meter. De oprijlaan krijgt een breedte van 3 meter. Twee eiken vormen de entree bij het toegangshek. De oprijlaan krijgt een landelijke uitstraling, waardoor geen afbreuk wordt gedaan aan de agrarische waarde van het perceel. Om het huidige slotenpatroon in stand te houden wordt gebruik gemaakt van bruggen en bielzen. Op het perceel wordt tevens een rij knotwilgen en een fruitboomgaard gevestigd. De waterpartijen krijgen vorm door middel van rietkragen.”
8.4.
Ter zitting heeft vergunninghouder aan de hand van de situatietekening nader toegelicht dat juist omwille van het behoud van de openheid van het landschap en de historische waarden, de fruitbomen in een blokpatroon van 10 x 10 meter worden geplant en de rij knotwilgen niet over de gehele lengte van perceel aan de zijde van de Provinciale weg is voorzien. Ook is de situering van de ontsluitingsweg zodanig gekozen dat deze aansluit bij de bestaande slotenstructuur. Daarmee is overeenkomstig het cultuurhistorisch advies een structuurelement teruggebracht in de aanwezigheid van een sloot die in het verleden aanwezig is geweest. De onderhoudsweg is een onverharde weg geworden om deze beter te laten aansluiten bij de bestaande structuren.
8.5.
Ten aanzien van de ruimtelijke inpasbaarheid van het plan in relatie tot de provinciale regelingen is in het projectplan vermeld (bladzijde 17) dat bij de herinrichting van het perceel de agrarische kenmerken in acht worden genomen. In het rapport van Bureau voor Archeologie van 30 mei 2017 wordt ingegaan op de cultuurhistorische waarden. Onderkend is dat het perceel is gelegen in het Groene Hart en daarnaast onderdeel uitmaakt van de Cultuurhistorische hoofdstructuur. De locatie is daarbij ook aangewezen als militair erfgoed. Voor de wijzigingen voor het gebruik naar tuin, zoals in het plan is beoogd, zijn de effecten echter zeer klein geacht vanwege de verstoring die reeds in de omgeving heeft plaatsgevonden door de aanleg van het nabij gelegen golfterrein.
8.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich met deze ruimtelijke onderbouwing in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank kan de motivering van verweerder over de landschappelijke en cultuurhistorische waarden volgen. De rechtbank verwijst daarvoor naar de hiervoor weergegeven onderdelen van de ruimtelijke onderbouwing en de door verweerder en vergunninghouder daarop ter zitting gegeven nadere toelichting. In de ruimtelijke onderbouwing is voldoende gemotiveerd dat de landschappelijke en cultuurhistorische waarden door het plan niet onevenredig worden aangetast. Eiser heeft hier onvoldoende tegenover gesteld. Eiser heeft ook niet met behulp van een deskundig tegenrapport aangetoond in hoeverre de landschappelijke en cultuurhistorische waarden wel worden aangetast als gevolg van het projectplan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder na afweging van alle belangen in redelijkheid tot het besluit is kunnen komen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser het niet eens is met de uitkomst van die belangenafweging, heeft verweerder deze belangenafweging wel op deze wijze mogen maken. De beroepsgrond slaagt niet.
Het maken van een uitweg
9. Eiser voert aan dat met het verplaatsen van de uitweg op het perceel de verkeersveiligheid in het gedrang komt. Met de nieuwe in-/uitrit vervalt een breed tussenstuk tussen de weg en het fietspad. Daarbij wordt de verkeerssituatie, naar de mening van eiser nog onoverzichtelijker dat hij nu al is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan zich niet verzet tegen het aanleggen van de gevraagde uitweg. De aanvraag is voor advies voorgelegd aan de provincie Utrecht. De provincie heeft de aanvraag getoetst aan de Wegenverordening provincie Utrecht 2010. Uit het advies van 5 februari 2018 blijkt dat de provincie heeft ingestemd met het plan.
9.1.
In artikel 2.2., eerste lid onder e van de Wabo is bepaald dat voor zover volgens een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling geldt als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Het toetsingskader is hier de Wegenverordening provincie Utrecht 2010, waar onder meer verkeersveiligheid een toetsingsgrond is.
9.2.
In het bestreden besluit en de daarvan deel uitmakende zienswijzenota 171045 blijkt dat verweerder de verkeersveiligheid in aanmerking heeft genomen. Hierover is opgemerkt dat met de verplaatsing van de uitweg tegenover de inrit van eiser juist een verkeersveilige situatie is beoogd. Voor de weggebruiker is dan nog op één locatie sprake van in- en uitvoegend verkeer in plaats van op twee dicht op elkaar gelegen punten.
Daarbij stelt de rechtbank vast dat de provincie Utrecht op 5 februari 2018 positief heeft geadviseerd. De provincie is van oordeel de belangen die de Wegenverordening provincie Utrecht 2010 volgens hoofdstuk 4 (toetsingskader uitwegen), beoogt te beschermen zich niet tegen de realisatie van de uitweg verzetten indien deze volgens de daarbij genoemde voorwaarden wordt uitgevoerd. Het is de rechtbank niet gebleken dat het advies van de provincie onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat het plan niet aan de daaraan gestelde voorwaarden voldoet.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het positieve advies van de provincie heef mogen baseren. Daarbij is inzichtelijk gemaakt dat de verkeersveiligheid is meegewogen. Bovendien verzet ook het bestemmingsplan zich niet tegen de aangevraagde uitweg. Eiser heeft niet onderbouwd, dat sprake is van een onveilige verkeersituatie of een onzorgvuldige beoordeling. Ook hier had het op de weg van eiser gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. Gelet op bovenstaande overwegingen heeft verweerder heeft de omgevingsvergunning in redelijkheid kunnen verlenen. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.A. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2019
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.