ECLI:NL:RBMNE:2019:3975

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 augustus 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
UTR 19/1324
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvullende aanvraag uitkering schadefonds geweldsmisdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 augustus 2019 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvullende aanvraag om uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven. Eiser had eerder, op 30 juli 2004, een uitkering ontvangen van € 6.425,- als tegemoetkoming voor schade als gevolg van een geweldsmisdrijf. De aanvraag voor een aanvullende uitkering werd ingediend op 26 september 2018, maar werd afgewezen op basis van een beleidswijziging die op 15 oktober 2014 was doorgevoerd. Deze wijziging houdt in dat een slachtoffer alleen een aanvullende aanvraag kan indienen als het letsel na de eerdere beslissing substantieel ernstiger blijkt te zijn, en dat hiervoor nieuwe medische informatie moet worden verstrekt.

Eiser stelde dat hij niet op de hoogte was van deze beleidswijziging en dat hij persoonlijk geïnformeerd had moeten worden. De rechtbank oordeelde echter dat eiser zelf een actieve houding had moeten aannemen om zijn rechten te waarborgen. De rechtbank concludeerde dat de door eiser ingediende nieuwe medische informatie niet leidde tot de conclusie dat zijn letsel ernstiger was dan eerder vastgesteld. De medisch adviseur had aangegeven dat de situatie van eiser vergelijkbaar was met die in 2004, en dat er geen aanleiding was om de letselcategorie te verhogen.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser had geen recht op een aanvullende uitkering, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1324
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Taheri),
en

de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. van de Weerd).

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een aanvullende uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Bij besluit van 30 juli 2004 heeft verweerder aan eiser een uitkering toegekend van € 6.425,- als tegemoetkoming voor zijn schade als gevolg van een geweldsmisdrijf waarvan hij slachtoffer was. Op 26 september 2018 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend, die door verweerder terecht is aangemerkt als een aanvullende aanvraag.
De rechtbank merkt op dat het besluit van 30 juli 2004 nu niet ter beoordeling voorligt. Dat besluit staat vast en daar kan de rechtbank niets meer aan veranderen. Het gaat nu alleen om de vraag of verweerder heeft kunnen besluiten om de aanvraag om een aanvullende uitkering af te wijzen.
4. Op 15 oktober 2014 heeft verweerder zijn beleid gewijzigd wat betreft de aanvullende aanvraag. Vanaf die datum kan een slachtoffer (alleen nog) een aanvullende aanvraag indienen als het letsel na ontvangst van een (gedeeltelijk) toewijzende beslissing substantieel ernstiger blijkt te zijn dan waarmee rekening is gehouden in de beslissing op de primaire aanvraag. Het slachtoffer moet ter onderbouwing nieuwe medische informatie verstrekken waaruit dit blijkt. De medische informatie legt verweerder voor aan zijn medisch adviseur met de vraag of het tot indeling in een hogere letselcategorie aanleiding geeft dan in de eerdere beslissing was bepaald. Materiële schade wordt niet meer afzonderlijk vergoed.
Daarbij heeft verweerder overgangsbeleid geformuleerd. Op aanvullende aanvragen die worden ingediend tot 15 oktober 2016 past verweerder het oude beleid voor de behandeling van aanvullende aanvragen toe.
5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem persoonlijk had moeten informeren over deze beleidswijziging, zodat hij zijn aanvullende aanvraag binnen de overgangsperiode in had kunnen dienen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor eisers stelling dat hij niet steeds de website van verweerder in de gaten houdt, mag van hem toch een actieve houding worden verwacht om zijn rechten veilig te stellen. Het gaat immers om een tegemoetkoming. Bovendien heeft verweerder voor een ruime overgangsperiode gekozen, zodat eiser hiervoor ruim de tijd heeft gehad.
6. Omdat eiser zijn aanvullende aanvraag heeft ingediend op 26 september 2018 is hierop het nieuwe beleid van toepassing.
7. Verweerder heeft de door eiser ingediende nieuwe medische informatie voorgelegd aan zijn medisch adviseur. De medisch adviseur heeft op 12 oktober 2018 een advies uitgebracht. Daarin staat dat de medische situatie van eiser op dit moment vergelijkbaar is met zijn situatie in 2004 en dat eisers letsel nu in dezelfde categorie zou worden ingedeeld als in 2004. Eisers letsel is in 2004 als zeer ernstig beoordeeld en dat is nu nog steeds het geval. Van een categorie 5 situatie is geen sprake. Daarvan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn als eiser tot aan zijn borst volledig verlamd zou zijn en in een rol stoel zou zitten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond hiervan kunnen besluiten dat eisers letsel nu niet ernstiger is dan waar tijdens de eerdere aanvraag rekening mee is gehouden.
8. Eiser doet een beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Toepassing van het beleid leidt in zijn geval tot een onbillijkheid van overwegende aard en onevenredige gevolgen. De uitkering in 2004 is absoluut geen erkenning van het geweldsmisdrijf, waardoor zijn vertrouwen in de maatschappij zeker niet is hersteld, terwijl dat toch het doel van het schadefonds is.
9. De rechtbank overweegt dat het heel vervelend is voor eiser dat hij geen erkenning ervaart voor het hem aangedane leed. Dit maakt echter niet dat verweerder van het beleid had moeten afwijken. Verweerder heeft door eiser in 2004 een tegemoetkoming toe te kennen, erkend dat hij het slachtoffer is van een misdrijf en dat hij ernstig letsel heeft opgelopen. Daarvoor is een bedrag toegekend dat daar destijds bij hoorde. Zoals verweerder ter zitting ook heeft opgemerkt, is dit een symbolisch bedrag dat niet kan goedmaken was eiser is overkomen. Op die manier heeft verweerder namens de samenleving geprobeerd eiser erkenning te geven voor het hem aangedane leed. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarbij in dit geval geen fouten gemaakt. De aanvraag is terecht afgewezen.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.