ECLI:NL:RBMNE:2019:4061

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 september 2019
Publicatiedatum
2 september 2019
Zaaknummer
C/16/432809 / HA ZA 17-174
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij schadevordering na verkoop van gezamenlijke BV-aandelen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, stond de aansprakelijkheid van verkopers van BV-aandelen centraal. De eiseressen, drie besloten vennootschappen, vorderden schadevergoeding van de gedaagden, eveneens besloten vennootschappen, na de verkoop van gezamenlijke aandelen aan een derde partij. De rechtbank oordeelde dat een deel van de verkopers aansprakelijk was jegens de andere verkopers, omdat zij heimelijk gunstiger voorwaarden hadden bedongen in strijd met onderlinge afspraken. De rechtbank had eerder in een tussenvonnis van 29 mei 2019 vastgesteld dat de gedaagden aansprakelijk waren voor de schade die de eiseressen hadden geleden, en dat deze schade € 70.000 per verkoper bedroeg. De gedaagden verzochten om herstel van een kennelijke fout in dit vonnis, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een fout of misslag. De rechtbank bevestigde dat de schadevergoeding aan de eiseressen moest worden betaald, inclusief wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding. De rechtbank wees ook de reconventionele vordering van de gedaagden af en veroordeelde hen in de proceskosten. Het vonnis benadrukt het belang van onderlinge afspraken tussen aandeelhouders en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/432809 / HA ZA 17-174
Vonnis van 11 september 2019
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestiginsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestiginsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestiginsplaats] ,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. U. Aloni te Amsterdam ,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestiginsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestiginsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestiginsplaats] ,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. J.G.A. Struycken te Amsterdam .
Eiseressen in conventie, verweersters in reconventie, worden hierna gezamenlijk [eiseres sub 1] c.s. genoemd en afzonderlijk [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [eiseres sub 3] . Gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie, worden hierna gezamenlijk [gedaagde sub 1] c.s. genoemd en afzonderlijk [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de verdere procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 mei 2019
  • de antwoordakte van [eiseres sub 1] c.s. van 26 juni 2019
  • de brief van [gedaagde sub 1] c.s. van 9 juli 2019
  • de brief van [eiseres sub 1] c.s. van 10 juli 2019
  • de brief van [eiseres sub 1] c.s. van 23 juli 2019
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling in conventie en reconventie

Herstel van een kennelijke fout of misslag in het vonnis van 29 mei 2019?

2.1
In het tussenvonnis van 29 mei 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde sub 1] c.s. er niet in is geslaagd te bewijzen dat haar lezing van de BSA de juiste is. Ook is geoordeeld dat daarmee [gedaagde sub 1] c.s. aansprakelijk is voor de met die kwestie samenhangende schade, die aan de zijde van elk van [eiseres sub 1] c.s. € 70.000 bedraagt. [gedaagde sub 1] c.s. stelt in haar brief van 9 juli 2019 dat de rechtbank bij de vaststelling van dat schadebedrag een kennelijke fout heeft gemaakt of een kennelijke misslag heeft begaan. Zij verzoekt de rechtbank dat te herstellen. [eiseres sub 1] c.s. verzet zich daartegen.
2.2
[gedaagde sub 1] c.s. stelt in dit verband dat de vijf voormalige aandeelhouders van [bedrijfsnaam 1] B.V. geen gelijk aandeel hebben ontvangen in hetgeen [bedrijfsnaam 2] GmbH bij gelegenheid van de aandelenverkoop verschuldigd werd. [gedaagde sub 1] c.s. betoogt kennelijk, naar de rechtbank haar stellingen verstaat, dat die ongelijke verdeling door moet werken in de kwestie van de € 350.000 (het bedrag van de BSA, dat ten onrechte volledig door [gedaagde sub 1] c.s. is geïnd). Zij verwijst daartoe naar een aantal passages uit haar eerdere processtukken, waarin zij zich baseert op haar productie 8. Dit betreft de vaststellingsovereenkomst (VSO) die op 26 februari 2014 tussen die voormalige aandeelhouders is gesloten. Daarin staat - zakelijk weergegeven - dat tussen die aandeelhouders in het verleden onderlinge afspraken zijn gemaakt ‘waarbij de volgende bedragen bij verkoop van de aandelen in de Vennootschap nog verrekend dienen te worden’. In de VSO wordt vervolgens vermeld dat [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] elk € 15.000 tegoed hebben van [eiseres sub 3] , € 15.000 van [gedaagde sub 2] en € 25.000 van [gedaagde sub 3] . Ook staat daarin dat die bedragen bij de overdracht van de aandelen (aan [bedrijfsnaam 2] GmbH) per direct verschuldigd zijn en dat met de betaling daarvan alle uitstaande verplichtingen tussen de bedoelde aandeelhouders zijn vereffend.
2.3
Gezien de bewoordingen van de VSO moet ervan worden uitgegaan dat de voormalige aandeelhouders van [bedrijfsnaam 1] B.V. bij gelegenheid van de verkoop van hun aandelen aan [bedrijfsnaam 2] GmbH hebben besloten hun toen al bestaande, onderlinge, verplichtingen in te lossen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volgt uit de VSO niet dat de nakoming van die verplichtingen van invloed is op het aandeel dat - in de relatie tussen [bedrijfsnaam 2] GmbH enerzijds en elk van de verkopende aandeelhouders anderzijds - de laatstgenoemden toekomt in de door [bedrijfsnaam 2] GmbH voldane som. Dat ligt ook niet voor de hand omdat de vijf verkopers elk een aandelenpakket van 20% verkochten. Mogelijkerwijs wordt in de VSO met ’nog verrekend dienen te worden’ bedoeld dat het bedrag dat van [bedrijfsnaam 2] GmbH afkomt aldus wordt verdeeld dat ook de onderlinge betalingen daarmee tot stand komen, maar dat is wat anders. De kwestie van de ‘onderlinge betalingen’ is daarom niet van invloed op de wijze waarop partijen moeten afrekenen in de kwestie van de € 350.000.
2.4
De rechtbank houdt daarom vast aan de rekensom die zij in het tussenvonnis van 29 mei 2019 heeft gemaakt in rechtsoverweging 2.16. Die rekensom had ook anders gemaakt kunnen worden, met dezelfde uitkomst: de vijf verkopers hadden recht op € 350.000, oftewel € 70.000 per verkoper. Dat door elk van [eiseres sub 1] c.s. gemiste bedrag (in totaal € 210.000) dient [gedaagde sub 1] c.s. daarom aan hen te vergoeden. Van een kennelijke fout of misslag in het tussenvonnis van 29 mei 2019 is dus geen sprake, noch van een grond om (ambtshalve) op dit oordeel terug te komen.
Doet de aard en/of de omvang van de werkzaamheden die [gedaagde sub 1] ( [C] en/of [D] ) na de aandelenverkoop voor [bedrijfsnaam 2] verrichtte, af aan het oorzakelijk verband tussen het gewraakte handelen van [gedaagde sub 1] c.s. en de gestelde schade?
2.5
In haar antwoord in conventie heeft [gedaagde sub 1] c.s. niet aangevoerd dat en in hoeverre er zwaarteverschil bestond tussen de takenpakketten van [eiseres sub 1] c.s. enerzijds en [gedaagde sub 1] c.s. anderzijds, sinds de overname van [bedrijfsnaam 1] B.V. door [bedrijfsnaam 2] GmbH. Enkel heeft zij toen aangevoerd dat zij op grond van haar op 27 februari 2014 gesloten managementovereenkomst met [bedrijfsnaam 2] GmbH een hogere fee-aanspraak had dan [eiseres sub 1] c.s. Tijdens de comparitie van partijen heeft [gedaagde sub 1] c.s. verklaard dat begin 2014 door [bedrijfsnaam 2] GmbH is besloten dat [gedaagde sub 2] / [D] en [gedaagde sub 3] / [C] een breder takenpakket kregen dan alleen het managen van het overgenomen [bedrijfsnaam 1] (wat het takenpakket van [eiseres sub 1] c.s. was), waarbij ‘het bredere’ samenhing met de gewenste versterking van de band van [bedrijfsnaam 2] met [bedrijfsnaam 3] . In haar antwoordakte van 31 oktober 2018 heeft [gedaagde sub 1] c.s. nader gesteld dat de zwaardere taken betroffen:
- voor [gedaagde sub 3] / [C] ‘Manage the profitability of the [andere naam voor bedrijfsnaam 1] ’ en ‘Drive the realization of the business case behind the [bedrijfsnaam 2] acquisition of [bedrijfsnaam 1] BV’;
- voor [gedaagde sub 2] / [D] ‘Drive sales of [bedrijfsnaam 2] in the Benelux’.
2.6
In haar antwoordakte van 26 juni 2019 heeft [eiseres sub 1] c.s. gereageerd op de laatstgenoemde akte van [gedaagde sub 1] c.s. [eiseres sub 1] c.s. bestrijdt in haar akte dat van een zwaarder takenpakket sprake was. Het belang van de stelling dat [C] na de overname manager werd van [bedrijfsnaam 1] (de ‘ [andere naam voor bedrijfsnaam 1] ’) bestrijdt zij door erop te wijzen dat hij ook al voor de overname de statutair directeur van [bedrijfsnaam 1] was, waardoor die hoedanigheid niet afdoet aan de gelijk-belonen-afspraak. Ook wijst [eiseres sub 1] c.s. erop dat, als er een verschil in takenpakket en daardoor een verschil in beloning was geweest, dat voor haar niet geheim hoefde te worden gehouden.
2.7
Uit het uittreksel uit het Handelsregister blijkt dat vanaf de oprichting van [bedrijfsnaam 1] B.V. in juni 2011 tot 1 januari 2013 [eiseres sub 1] / [A] haar bestuurder was en dat vanaf 1 januari 2013 tot 4 augustus 2015 [gedaagde sub 3] / [C] haar bestuurder was. De door de rechtbank vastgestelde gelijk-belonen-afspraak is dus gemaakt toen [gedaagde sub 3] / [C] al de statutair bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V. was. Het prolongeren van die hoedanigheid ten tijde van de overname is voor partijen (en voor [bedrijfsnaam 2] GmbH bij het sluiten van de aanvankelijke managementovereenkomsten) kennelijk geen aanleiding geweest om die afspraak toen niet, of in een andere vorm te maken. Wil er sprake zijn van een afwijkend takenpakket voor [gedaagde sub 3] / [C] en [gedaagde sub 2] / [D] dat desondanks een afwijkende beloningsafspraak met [bedrijfsnaam 2] GmbH rechtvaardigt (en op het hier relevante oorzakelijke schadeverband van invloed is), dan moeten daartoe andersoortige feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk zijn. De rechtbank oordeelt dat dat niet het geval is. Daarbij telt in het nadeel van [gedaagde sub 1] c.s. dat zij tijdens de comparitie heeft aangevoerd dat het ‘bredere takenpakket’ buiten het managen van het overgenomen [bedrijfsnaam 1] B.V. lag (namelijk: zag op de relatie met [bedrijfsnaam 3] B.V.), terwijl haar verklaring in haar akte van 31 oktober 2018 juist betrekking heeft op werkzaamheden die [gedaagde sub 3] / [C] verricht voor het overgenomen [bedrijfsnaam 1] B.V. [gedaagde sub 1] c.s. stelt dat het werk van [gedaagde sub 2] / [D] zich toespitste op verkoopactivitieten door [bedrijfsnaam 2] in de Benelux. Dat maakt het om twee redenen niet anders. Ten eerste maakt [gedaagde sub 1] c.s. in haar stelling geen onderscheid tussen [bedrijfsnaam 2] GmbH en [bedrijfsnaam 2] B.V. (de nieuwe naam van [bedrijfsnaam 1] B.V.). Ten tweede heeft [gedaagde sub 1] c.s. onvoldoende concreet gemaakt waarom het verschil in werkzaamheden zodanig was dat een afwijkende beloning op zijn plaats was.
2.8
Verder doet aan de aannemelijkheid van de stellingen van [gedaagde sub 1] c.s. af dat zij de gestelde verschillen in takenpakket en beloning, als deze zich daadwerkelijk voordeden, niet voor [eiseres sub 1] c.s. geheim had hoeven te houden, omdat de eventuele kritiek erop gepareerd had kunnen worden met de stelling dat (behalve [gedaagde sub 1] c.s. zelf) [bedrijfsnaam 2] GmbH deze verschillen wenste en alleen met inbegrip van die verschillen bereid was de overnamedeal te sluiten.
2.9
De slotsom op dit punt moet zijn dat het wanpresteren/onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] c.s. in voldoende oorzakelijk verband staat met de schade die [eiseres sub 1] c.s. heeft geleden. Die schade bestaat uit de te weinig door haar ontvangen managementfee en vaste bonus.
De (verdere) berekening van de som die [gedaagde sub 1] c.s. moet vergoeden
2.1
De berekeningen die partijen over en weer hebben gemaakt van de som die met die schade gemoeid is, volgt de rechtbank geen van beide volledig, nu die berekeningen beide uitgaan van deels onterechte uitgangpunten. Bij de berekening van [eiseres sub 1] c.s. is dat met name op het punt van de gehanteerde schadeperioden, bij die van [gedaagde sub 1] c.s. ook op het punt van de in acht te nemen beloningsverschillen.
2.11
Wel gaat de rechtbank uit van de door [eiseres sub 1] c.s. gemaakte berekening (haar productie 19), voor zover daarin de feitelijk door [eiseres sub 1] c.s. en [gedaagde sub 1] c.s. van [bedrijfsnaam 2] GmbH ontvangen bedragen zijn vermeld en deze zijn herverdeeld op basis van het (terechte) uitgangspunt dat het totaal de factor 4,8 beloopt, waarbij [eiseres sub 1] recht heeft op de factor 0,8 en de anderen elk op factor 1. Ook volgt de rechtbank die berekening waar ten aanzien van [eiseres sub 2] vanaf 1 februari 2015 een factor 0,8 geldt, omdat [eiseres sub 2] / [B] kennelijk met ingang van die dag 80% is gaan werken in plaats van 100%. De berekening van [eiseres sub 1] c.s. is in zoverre ook niet (voldoende) door [gedaagde sub 1] c.s. weersproken.
2.12
De rechtbank gaat dus uit van de maandbedragen die [eiseres sub 1] c.s. heeft berekend aan door (elk van) haar ontvangen bedragen (vaste fee en vaste bonus) en van de maandbedragen zij heeft berekend aan hetgeen (door elk van haar) ontvangen had moeten worden als de wanprestatie/het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] c.s. wordt weggedacht. Het verschil tussen die twee soorten bedragen is te weinig ontvangen en moet vergoed worden. Wat [eiseres sub 1] betreft volgt de rechtbank ook de door [eiseres sub 1] c.s. gehanteerde periode, die begint op 1 februari 2014 en eindigt op 31 december 2015. Wat [eiseres sub 2] betreft beperkt de rechtbank de schadeperiode tot de periode die begint op 1 februari 2014 en eindigt op 5 augustus 2015. Wat [eiseres sub 3] betreft beperkt de rechtbank de schadeperiode tot de periode die begint op 1 februari 2014 en eindigt op 31 oktober 2015. Dat van deze perioden moet worden uitgegaan volgt uit de beslissingen die de rechtbank heeft genomen in het tussenvonnis van 29 mei 2019.
2.13
De systematiek die [eiseres sub 1] c.s. hanteert en de periode die de rechtbank in neemt leiden tot de volgende schadeposten, wat de ten onrechte gemiste fee en bonus betreft:
- [eiseres sub 1] € 51.649
- [eiseres sub 2] € 44.412
- [eiseres sub 3] € 55.951.
Ook wat deze schadeposten betreft geldt wat de rechtbank in het tussenvonnis van 29 mei 2019 in rechtsoverweging 2.17 heeft overwogen, over het feit dat [eiseres sub 1] c.s. de schade niet als collectief kan vorderen, maar dat [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [eiseres sub 3] de hen individueel toekomende bedragen enkel voor zich kunnen vorderen. In die zin zullen de genoemde bedragen dan ook worden toegewezen. De wettelijke rente over die bedragen is toewijsbaar zoals gevorderd, vanaf 27 juni 2016 (de dag van dagvaarding). Het gaat daarbij, net als bij de andere schaposten, om de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW en niet om de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW. De verplichting de te vergoeden bedragen te betalen vloeit immers niet voort uit een handelsovereenkomst tussen partijen in de zin van dat artikel.
2.14
Samengevat leiden de (in dit vonnis en in de tussenvonnissen) genomen beslissingen tot de volgende, hoofdelijk op [gedaagde sub 1] c.s. rustende verplichtingen:
an [eiseres sub 1] moet € 70.000 vergoed worden, met de wettelijke rente daarover vanaf 24 maart 2014
aan [eiseres sub 1] moet € 51.649 vergoed worden met de wettelijke rente daarover vanaf 27 juni 2016
aan [eiseres sub 2] moet € 70.000 vergoed worden, met de wettelijke rente daarover vanaf 24 maart 2014
aan [eiseres sub 2] moet € 44.412 vergoed worden met de wettelijke rente daarover vanaf 27 juni 2016
aan [eiseres sub 3] moet € 70.000 vergoed worden, met de wettelijke rente daarover vanaf 24 maart 2014
aan [eiseres sub 3] moet € 51.649 vergoed worden met de wettelijke rente daarover vanaf 27 juni 2016.
2.15
[gedaagde sub 1] c.s. zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de gedingkosten worden veroordeeld. [eiseres sub 1] c.s. heeft primair gevorderd die kosten te begroten op de werkelijk gemaakte kosten en subsidiair op basis van het geldende liquidatietarief. Zij heeft echter niet voldoende feiten en omstandigheden gesteld om te rechtvaardigen dat hier van het geldende uitgangspunt (begroting op basis van het liquidatietarief) wordt afgeweken. Dat wordt dus afgewezen. De kosten zullen op basis van het liquidatietarief worden gerelateerd aan de toe te wijzen som (in plaats van aan de hogere, gevorderde, som), met toewijzing van de nakosten zoals hierna wordt vermeld. De begroting luidt:
- vast recht € 3.894
- explootkosten € 184,24 (€ 101,70 + € 82,54)
- salaris advocaat
€ 10.809(4,5 salarispunt ad € 2.402 per punt)
totaal € 14.887,24
2.16
[gedaagde sub 1] c.s. heeft zich nog verzet tegen toewijzing van de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis. Het wettelijke uitgangspunt is dat een veroordelend vonnis, als dat is gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Dit omdat verondersteld wordt dat de wederpartij belang heeft bij de directe nakoming van dat vonnis, ondanks een daar eventueel tegen aangewend rechtsmiddel. Dat uitgangspunt geldt ook hier. [gedaagde sub 1] c.s. heeft niet voldoende feiten en omstandigheden gesteld waarom hier van dat uitgangspunt moet worden afgeweken. Dat zij hoopt in een in te stellen appel alsnog gelijk te krijgen, is daarvoor onvoldoende, omdat het bij de rechtbank gevoerde geding en de uitkomst daarvan - zolang in appel niet anders wordt beslist - maatgevend is voor wat tussen partijen geldt.
2.17
Wat [eiseres sub 1] c.s. in conventie meer of anders heeft gevorderd zal worden afgewezen.
2.18
Gelet op de uitkomst van de conventie, moet de reconventionele vordering tot opheffing van de door [eiseres sub 1] c.s. ten laste van [gedaagde sub 1] c.s. gelegde conservatoire beslagen, worden afgewezen. De kosten van de reconventie moet [gedaagde sub 1] c.s. dragen. Aan de zijde van [eiseres sub 1] c.s. belopen die kosten € 2.402 (2 x 0,5 salarispunt ad € 2.402). Ook hier worden de nakosten toegewezen zoals hierna vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, aldus dat wanneer de één betaalt, de ander is bevrijd, tot betaling:
(1) aan [eiseres sub 1] van € 70.000 (zeventigduidend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 24 maart 2014 tot aan de voldoening,
(2) aan [eiseres sub 1] van € 51.649 ( eenenvijftigduizend zeshonderdnegenenveertig euro) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 27 juni 2016 tot aan de voldoening,
(3) aan [eiseres sub 2] van € 70.000 (zeventigduidend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 24 maart 2014 tot aan de voldoening,
(4) aan [eiseres sub 2] van € 44.412 (vierenveertigduizend vierhonderdentwaalf euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 27 juni 2016 tot aan de voldoening,
(5) aan [eiseres sub 3] van € 70.000, (zeventigduidend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 24 maart 2014 tot aan de voldoening,
(6) aan [eiseres sub 3] van € 51.649 (eenenvijftigduizend zeshonderdnegenenveertig euro) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 27 juni 2016 tot aan de voldoening,
3.2
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. in de gedingkosten van de conventie, aan de zijde van [eiseres sub 1] c.s. tot op heden begroot op € 14.887,24, welk bedrag [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, aldus dat wanneer de één betaalt, de ander is bevrijd, aan [eiseres sub 1] c.s. moet vergoeden,
in reconventie
3.3
wijst het gevorderde af
3.4
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. in de gedingkosten van de reconventie, aan de zijde van [eiseres sub 1] c.s. tot op heden begroot op € 2.402, welk bedrag [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, aldus dat wanneer de één betaalt, de ander is bevrijd, aan [eiseres sub 1] c.s. moet vergoeden,
in conventie en in reconventie
3.5
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, aldus dat wanneer de één betaalt, de ander is bevrijd, in de kosten die voor [eiseres sub 1] c.s. ontstaan na dit vonnis, begroot op
 € 246,00 € 246,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling
en
 € 82,00 € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
3.6
verklaart de hiervoor onder 3.1, 3.2, 3.4 en 3.5 vermelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.7
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2019. [1]

Voetnoten

1.type: RS (4234)