Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Het verloop van de procedure
31 januari 2019. Verschenen zijn: [verzoeker] , zijn advocaat en de bewindvoerder mevrouw [A] .
2.De feiten
3.De beoordeling van het beroepschrift
Hoewel [verzoeker] op basis van de jaarlijkse nettowinst in 2017 en 2018 meer dan
[verzoeker] heeft bovendien herhaaldelijk aangevoerd dat hij aan het einde van elk jaar het meerdere afdraagt, maar [verzoeker] heeft niet inzichtelijk gemaakt welk bedrag van de winst hij in 2017 en 2018 heeft gereserveerd ten behoeve van de schuldeisers, bovenop het bedrag van € 1.500 dat hij maandelijks aan zichzelf uitkeert. De bewindvoerder heeft evenmin inzichtelijk gemaakt welk bedrag er daadwerkelijk gespaard is en kan worden voor de schuldeisers.
Zo blijkt uit de jaarrekeningen dat de winst in de afgelopen jaren is toegenomen, maar de toegenomen winst heeft feitelijk niet geleid tot een toename in de afdrachtcapaciteit ten gunste van de schuldeisers.
Opheffing van de onderneming heeft tot gevolg dat [verzoeker] zich moet inspannen om een baan in loondienst te vinden. [verzoeker] en de bewindvoerder hebben aangevoerd dat het onzeker is of [verzoeker] een baan vindt, die ook nog eens meer oplevert dan de onderneming. Die onzekerheid weegt in het onderhavige geval minder zwaar dan de risico’s van het ondernemen. Te meer nu het ondernemen feitelijk niets voor de boedel oplevert en er derhalve geen zeker financieel belang tegenover de onzekerheid over een baan in loondienst kan worden gesteld. Ook de kosten, die niet nader zijn gespecificeerd door [verzoeker] , die opheffing van de onderneming met zich meebrengt, zouden geen zijn aanleiding om het voortzetten van de onderneming alsnog toe te staan.