ECLI:NL:RBMNE:2019:4212

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
C/16/477924 / FA RK 19-1750
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en naleving afspraken tussen ouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil over kinderalimentatie tussen een vrouw en een man, die samen de ouders zijn van een minderjarige. De vrouw verzocht de rechtbank om de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind. De man had eerder een overeenkomst ondertekend waarin hij zich verplichtte om maandelijks € 50,- te storten op de spaarrekening van hun kind. De vrouw verzocht om een verhoging van deze bijdrage naar € 150,- per maand, maar de rechtbank oordeelde dat de vrouw onvoldoende onderbouwing had gegeven voor deze verhoging. De rechtbank bevestigde dat de man de eerder gemaakte afspraak moest naleven en dat hij de afgesproken bijdrage van € 50,- per maand op de spaarrekening van het kind moest storten. De rechtbank wees het verzoek van de vrouw om de bijdrage te verhogen af, omdat er geen wijziging in omstandigheden was aangetoond die deze verhoging rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde dat de man in totaal € 1.100,- moest storten over de periode van 24 oktober 2017 tot en met 24 augustus 2019, en dat hij vanaf 24 augustus 2019 elke maand € 50,- moest blijven storten. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/477924 / FA RK 19-1750 (kinderalimentatie)
Beschikking van 12 september 2019
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J. Ran,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. I.M. Redert,

1.Verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift van de vrouw, binnengekomen bij de rechtbank op 22 maart 2019;
  • het verweerschrift van man, van 16 mei 2019;
  • de correspondentie, waaronder met name:
o de brief van de vrouw met bijlage, van 25 juni 2019;
o de brief van de man met bijlagen, van 9 juli 2019.
1.2.
De zaak is behandeld op de zitting van 22 juli 2019. Daar waren aanwezig: de advocaat van de vrouw, de man met zijn advocaat en mevrouw L. Pomper, tolk voor de man.
De advocaat van de man heeft op de zitting berekeningen overgelegd.

2. De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad en zijn de ouders van:
-
[minderjarige], geboren in [geboorteplaats] op [2014] .
2.2.
Op 24 oktober 2017 hebben partijen een overeenkomst ondertekend. Daarin staat onder andere opgenomen dat de man elke maand € 50,- zal storten op de spaarrekening van [minderjarige] .

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 50,- per maand vanaf 24 oktober 2017.
3.2.
Daarnaast verzoekt de vrouw de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 150,- per maand met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift, dat is 22 maart 2019.
3.3.
De man voert verweer en stelt dat de verzoeken moeten worden afgewezen.

4.Beoordeling

4.1.
Het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage van € 50,- per maand vanaf 24 oktober 2017 wijst de rechtbank toe, met dien verstande dat de rechtbank zal bepalen dat de man – zoals partijen destijds zijn overeengekomen – deze bijdrage dient te storten op de spaarrekening van [minderjarige] en niet – zoals namens de vrouw op de zitting is verzocht – dat de man deze bijdrage aan de vrouw moet betalen.
4.2.
Het staat namelijk vast dat partijen deze afspraak hebben gemaakt op 24 oktober 2017. Dit staat op papier en dit wordt ook door beide partijen bevestigd. Op de zitting heeft de man uitgelegd dat hij het geld dat hij op de spaarrekening had gestort daar van af heeft gehaald en op een apart door hem geopende rekening voor [minderjarige] heeft gestort. De man is vervolgens de bijdrage van € 50,- per maand op deze rekening gaan storten. De man heeft dit gedaan omdat partijen discussie hadden over de omgangsregeling. Dit was niet in overleg met de vrouw. De man mocht niet zelfstandig de afspraak wijzigen, en de rechtbank zal dan ook bepalen dat de man alsnog met ingang van 24 oktober 2017, zoals partijen hebben afgesproken, € 50,- per maand op de spaarrekening van [minderjarige] moet storten.
4.3.
Dit betekent dat de man over de periode van 24 oktober 2017 tot en met 24 augustus 2019 in totaal een bedrag van (22 maanden x € 50,- =) € 1.100,- op de spaarrekening van [minderjarige] moet storten. Daarnaast moet de man vanaf 24 augustus 2019 elke maand € 50,- op deze spaarrekening storten.
4.4.
Het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van € 150,- per maand met ingang van 22 maart 2019 wijst de rechtbank af. De vrouw heeft namelijk helemaal niet gesteld waarom de bijdrage vanaf deze datum met € 100,- per maand verhoogd moet worden. De vrouw heeft niet gesteld dat de omstandigheden zijn gewijzigd sinds 24 oktober 2017. Ook heeft zij niet gesteld wat de behoefte is van [minderjarige] , wat de draagkracht is van de man en wat haar eigen draagkracht is. De vrouw heeft alleen een schatting gemaakt van een bedrag dat de man naar haar mening zou moeten kunnen betalen, en dit wordt door de man onderbouwd tegengesproken. Dit betekent dat er door de vrouw onvoldoende is gesteld om een andere bijdrage vast te stellen dan de bijdrage die partijen samen zijn overeengekomen op 24 oktober 2017.
4.5.
De rechtbank merkt op dat door de man in zijn verweer naar voren is gebracht dat zijn aandeel in de kosten voor [minderjarige] lager is dan € 50,- per maand, gelet op de vergelijking van de draagkracht van partijen. Maar de man heeft niet zelfstandig een verzoek gedaan tot vaststelling van een lagere bijdrage dan partijen hebben afgesproken. De man heeft alleen gevraagd de verzoeken van de vrouw af te wijzen. De rechtbank kan de bijdrage dus niet lager vaststellen dan partijen zijn overeengekomen.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt de man om conform de door partijen ondertekende overeenkomst van 24 oktober 2017 over de periode van 24 oktober 2017 tot en met 24 augustus 2019 een bedrag van € 1.100,- op de spaarrekening van [minderjarige] te storten;
5.2.
veroordeelt de man om conform de door partijen ondertekende overeenkomst van
24 oktober 2017 met ingang van 24 augustus 2019 € 50,- per maand op de spaarrekening van [minderjarige] te storten;
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Scharrenborg, (kinder)rechter, in aanwezigheid van mr. R. van der Vaart, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 september 2019.
Hoger beroep
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroepschrift kan uitsluitend door een advocaat worden ingediend. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden kunnen het hoger beroep uiterlijk drie maanden na de dag van de uitspraak instellen. Andere belanghebbenden kunnen het beroep instellen uiterlijk drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.