Partijen konden op het moment van het sluiten van de inscharingsovereenkomst
begin 2015 niet voorzien dat de fosfaatrechten in 2018 zouden worden toebedeeld op basis
van het op 2 juli 2015 gehouden melkvee. Zij hebben daar dan ook niets over afgesproken.
[achternaam] heeft als gevolg van deze onvoorziene situatie om niet de fosfaatrechten – die
inmiddels een behoorlijke waarde vertegenwoordigen – behorend bij het jongvee van
[eiser] verkregen, terwijl dat jongvee op basis van de tussen partijen gemaakte afspraken
maar (afgerond) zes maanden bij [achternaam] heeft gestaan. Zowel [eiser] als [achternaam] is dus
de helft van het jaar houder van het jongvee geweest. De rechtbank is van oordeel dat onder
deze omstandigheden de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel
6:248 lid 1 BW) meebrengt dat de fosfaatrechten in gelijke delen over [eiser] en [achternaam]
moeten worden verdeeld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat artikel 23 lid 5 Mw
de mogelijkheid biedt om in geval van in- en uitscharing de fosfaatrechten (in onderling
overleg tussen in- en uitschaarder) te herverdelen. De wetgever heeft met dit artikellid
blijkens de Handelingen van de tweede kamer onderkend dat recht moet kunnen worden
gedaan aan de feitelijke situatie als, zoals in het geval van [eiser] en [achternaam] , een
melkveehouder zijn melkvee op de peildatum had uitgeschaard maar de uitscharingsregeling
met de inschaarder niet gedurende het hele jaar van kracht was en in de periode van één jaar
dus zowel de inschaarder als de uitschaarder houder van het melkvee is geweest.