ECLI:NL:RBMNE:2019:4664

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
NL18.15189
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van fosfaatrechten tussen melkveehouder en inscharer na wijziging Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder, aangeduid als [eiser], en een inscharer, aangeduid als [achternaam]. Het geschil betreft de verdeling van fosfaatrechten die zijn ontstaan na de wijziging van de Meststoffenwet op 1 januari 2018. [eiser] had in de periode van 21 april tot 2 november 2015 jongvee ondergebracht bij [achternaam] en partijen waren overeengekomen dat [eiser] een vergoeding van € 200,- per dier zou betalen. Na de wijziging van de wet meende [eiser] dat de fosfaatrechten die aan het jongvee waren gekoppeld, aan hem toekwamen, terwijl [achternaam] deze rechten had gekregen op basis van het feitelijk houderschap op de peildatum van 2 juli 2015.

De rechtbank oordeelde dat de fosfaatrechten in gelijke delen over [eiser] en [achternaam] moesten worden verdeeld, omdat beide partijen gedurende een deel van het jaar houder van het jongvee waren geweest. De rechtbank baseerde haar oordeel op de redelijkheid en billijkheid, zoals vastgelegd in artikel 6:248 lid 1 BW. De rechtbank verklaarde voor recht dat [eiser] rechthebbende is van de helft van de fosfaatrechten en dat [achternaam] toerekenbaar tekortgeschoten is in zijn verplichting om deze rechten aan [eiser] over te dragen. Tevens werd [achternaam] veroordeeld tot schadevergoeding aan [eiser], op te maken bij staat, en tot betaling van de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken tussen partijen in het kader van de wijziging van de Meststoffenwet en de gevolgen daarvan voor de verdeling van fosfaatrechten. De rechtbank heeft de mogelijkheid van herverdeling van fosfaatrechten in geval van inscharing onder de aandacht gebracht, wat van belang kan zijn voor toekomstige geschillen in de agrarische sector.

Uitspraak

vonnis

_________________________________________________________________ _

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL18.15189
Vonnis van 4 oktober 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser, hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat J.M.M. Menu te Tilburg,
tegen

1.de maatschap[verweerster sub 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,2. [verweerster sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,

vennoot van verweerder 1,
3.
[verweerster sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
vennoot van verweerder 1,
verweerders, hierna samen te noemen: [achternaam] ,
advocaat P.J.G. Goumans te Nijmegen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de procesinleiding met producties,
  • het verweerschrift,
  • de aanvullende producties van [eiser] ,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 18 juni 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling

Waar gaat het om?

2.1.
[eiser] exploiteert een melkrundveebedrijf. In de periode van 21 april tot
2 november 2015 heeft [eiser] 30 stuks van zijn jongvee (hierna ook: het jongvee) in de
weilanden van [achternaam] ondergebracht. Partijen zijn daarvoor mondeling een vergoeding van
€ 200,- per dier overeengekomen.
2.2.
In verband met het terugdringen van de fosfaatproductie door de Nederlandse
melkveehouderij is op 1 januari 2018 de Meststoffenwet (hierna ook: Mw) gewijzigd en is
het fosfaatrechtenstelsel ingevoerd. Dat stelsel houdt kort gezegd in dat melkveehouders per
1 januari 2018 fosfaatrechten (berekend in kilogram fosfaat) krijgen toebedeeld op basis van
het aantal stuks melkvee dat zij op 2 juli 2015 hielden en dat op hun naam stond
geregistreerd in het Identificatie & Registratiesysteem (hierna: het I & R-systeem) van de
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RVO). Een melkveehouder mag met
zijn melkvee niet meer mest (uitgedrukt in kilogram fosfaat) produceren dan het aantal
fosfaatrechten dat hij heeft. Als een melkveehouder te weinig fosfaatrechten heeft, zal hij
melkvee weg moeten doen of fosfaatrechten moeten bijkopen.
2.3.
Op de peildatum 2 juli 2015 stond het jongvee dat [achternaam] voor [eiser] hield in
het I & R-systeem van de RVO geregistreerd op naam van [achternaam] . [achternaam] heeft daarom
per 1 januari 2018 de fosfaatrechten toebedeeld gekregen die gekoppeld waren aan dat
jongvee (hierna: de fosfaatrechten).
2.4.
[eiser] meent dat de fosfaatrechten aan hem toekomen. Hij heeft [achternaam]
verzocht de fosfaatrechten aan hem over te dragen. [achternaam] heeft dat geweigerd. [eiser]
is vervolgens deze rechtszaak gestart. Hij vordert, samengevat:
1. een verklaring voor recht dat [eiser] in zijn onderlinge verhouding tot [achternaam] ten
volle rechthebbende is van de fosfaatrechten, dan wel voor een door de rechtbank te
bepalen deel;
2. hoofdelijke veroordeling van [achternaam] tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft
geleden en nog zal lijden als gevolg van de weigering van [achternaam] om de fosfaatrechten
aan [eiser] over te dragen, op te maken bij staat;
3. hoofdelijke veroordeling van [achternaam] in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met
de wettelijke rente.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderlinge verhouding tussen partijen de
helft van de fosfaatrechten aan [eiser] toekomt. Zij zal hierna uitleggen waarom.
Uitleg van de overeenkomst: inscharing weideseizoen 2015
2.6.
Uitgangspunt van de wetgever is dat fosfaatrechten worden toegekend aan de
houder van het melkvee op basis van het aantal door hem gehouden stuks op 2 juli 2015
(artikel 23 lid 3 Mw). Daarbij is het feitelijk houderschap van het melkvee en niet de
eigendomssituatie doorslaggevend (Kamerstukken II 2015/2016, 34532 nr. 3). Dat betekent
dat de fosfaatrechten in beginsel toekomen aan [achternaam] , als houder van het jongvee op de
peildatum 2 juli 2015.
2.7.
[eiser] betwist dat (bestuursrechtelijke) uitgangspunt niet, maar stelt dat hij in
de (civielrechtelijke) rechtsverhouding tot [achternaam] als rechthebbende van de fosfaatrechten
moet worden aangemerkt. Volgens [eiser] zijn partijen in april 2015 mondeling
overeengekomen dat [achternaam] het jongvee van [eiser] tijdelijk, tot het einde van het
weideseizoen, zou inscharen. [eiser] had namelijk op 1 april 2015 zijn pols gebroken en
was daardoor niet in staat om het jongvee te verzorgen. Het jongvee is vervolgens van
21 april tot 2 november 2015 bij [achternaam] ingeschaard. Het is puur toeval dat de wetgever
2 juli 2015 als peildatum voor de toekenning van fosfaatrechten heeft gekozen en dat
uitgerekend op dat moment het jongvee van [eiser] bij [achternaam] was ingeschaard.
Gelet op de kortstondige periode van inscharing meent [eiser] dat de aanvullende
werking van de redelijkheid en billijkheid meebrengt dat [achternaam] de fosfaatrechten, dan wel
een gedeelte daarvan, aan hem moest overdragen. [achternaam] heeft dat echter geweigerd.
[eiser] beschikte daardoor over te weinig fosfaatrechten en heeft een deel van zijn dieren
moeten ruimen. Hij houdt [achternaam] aansprakelijk voor de schade die hij als gevolg daarvan
lijdt en heeft geleden.
2.8.
[achternaam] voert aan dat [eiser] hem het jongvee in april 2015 in opfok heeft
gegeven met de intentie om voor een langere periode samen te werken. Op die manier kon
[eiser] meer ruimte maken voor melkkoeien en zijn melkproductie maximaliseren,
waardoor hij meer fosfaatrechten kon verkrijgen. Partijen hebben de mondelinge
overeenkomst in maart 2015 gesloten. [eiser] had toen zijn pols nog niet gebroken. Dat is
pas gebeurd nadat [eiser] het jongvee bij [achternaam] had gebracht. In november 2015 heeft
[eiser] het jongvee opgehaald en de samenwerking met [achternaam] verbroken. [achternaam]
exploiteert een vleesvee- en zoogkoeienhouderij en een opfokbedrijf. Hij heeft de
fosfaatrechten nodig om zijn bedrijf voort te kunnen zetten. Dat weegt extra zwaar omdat
[achternaam] vee van zichzelf heeft uitgeschaard om ruimte te maken voor het jongvee van
[eiser] . Daardoor zijn de fosfaatrechten die zijn gekoppeld aan dat vee (ook) aan een
ander toegekend. Bovendien pacht [achternaam] een deel van zijn bedrijfsgronden. Het is niet
uitgesloten dat de verpachter bij het einde van de pachtovereenkomst aanspraak maakt op
fosfaatrechten die op zijn gronden zijn verkregen. [achternaam] meent daarom dat hij niet
gehouden is de fosfaatrechten aan [eiser] over te dragen en dus ook niet schadeplichtig
is.
2.9.
In geschil is dus of sprake is van een opfokovereenkomst voor onbepaalde tijd of
een inscharingsovereenkomst voor bepaalde tijd. Bij de uitleg van een (mondelinge)
overeenkomst komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en
weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op wat
zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
2.10.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [achternaam] verklaard dat vee ook in het
kader van opfokken kan worden uitgeschaard, dat in- en uitscharen seizoensgebonden is en
dat hij niet over stallen beschikt. De rechtbank leidt hieruit af dat het jongvee aan het einde
van het weideseizoen 2015 weer terug naar [eiser] moest. Het jongvee kon in de winter
immers niet bij [achternaam] blijven. [achternaam] heeft verder verklaard dat partijen alleen over de
zomerperiode van 2015 hebben gesproken, maar dat hij het gevoel had dat “ze zo verder
zouden gaan”. [achternaam] heeft niet uitgelegd waarom hij dat gevoel had. Dat [eiser] het
jongvee bij [achternaam] had uitgeschaard om zo de melkproductie te maximaliseren en meer
fosfaatrechten te verkrijgen, heeft [eiser] betwist en [achternaam] heeft deze stelling niet
onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [achternaam] het gevoel dat de samenwerking na het weideseizoen 2015 voor onbepaalde tijd zou worden voortgezet ook
niet kunnen baseren op de door hem gestelde (en door [eiser] betwiste) omstandigheid
dat hij in juni 2015 een deel van zijn eigen vee heeft uitgeschaard omdat er anders teveel
vee in de wei zou staan. Niet gesteld of gebleken is namelijk dat hij daarover bij het sluiten
van de overeenkomst (in maart dan wel april 2015) met [eiser] heeft gesproken. Bij deze
stand van zaken heeft [achternaam] de afspraak om het jongvee op zijn weiland onder te brengen
redelijkerwijs moeten opvatten als een inscharingsovereenkomst voor het weideseizoen
2015.
2.11.
Gelet op het bovenstaande kan in het midden blijven wanneer partijen de mondelinge overeenkomst precies hebben gesloten en of [eiser] toen al zijn pols had gebroken.
[eiser] heeft recht op de helft van de fosfaatrechten
2.12.
Partijen konden op het moment van het sluiten van de inscharingsovereenkomst
begin 2015 niet voorzien dat de fosfaatrechten in 2018 zouden worden toebedeeld op basis
van het op 2 juli 2015 gehouden melkvee. Zij hebben daar dan ook niets over afgesproken.
[achternaam] heeft als gevolg van deze onvoorziene situatie om niet de fosfaatrechten – die
inmiddels een behoorlijke waarde vertegenwoordigen – behorend bij het jongvee van
[eiser] verkregen, terwijl dat jongvee op basis van de tussen partijen gemaakte afspraken
maar (afgerond) zes maanden bij [achternaam] heeft gestaan. Zowel [eiser] als [achternaam] is dus
de helft van het jaar houder van het jongvee geweest. De rechtbank is van oordeel dat onder
deze omstandigheden de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel
6:248 lid 1 BW) meebrengt dat de fosfaatrechten in gelijke delen over [eiser] en [achternaam]
moeten worden verdeeld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat artikel 23 lid 5 Mw
de mogelijkheid biedt om in geval van in- en uitscharing de fosfaatrechten (in onderling
overleg tussen in- en uitschaarder) te herverdelen. De wetgever heeft met dit artikellid
blijkens de Handelingen van de tweede kamer onderkend dat recht moet kunnen worden
gedaan aan de feitelijke situatie als, zoals in het geval van [eiser] en [achternaam] , een
melkveehouder zijn melkvee op de peildatum had uitgeschaard maar de uitscharingsregeling
met de inschaarder niet gedurende het hele jaar van kracht was en in de periode van één jaar
dus zowel de inschaarder als de uitschaarder houder van het melkvee is geweest.
2.13.
Dat [achternaam] mogelijk minder fosfaatrechten toegekend heeft gekregen omdat hij
naar eigen zeggen in juni 2015 zelf ook een deel van zijn vee bij een derde had ingeschaard,
maakt – wat daarvan ook zij – bovenstaand oordeel niet naders. Zonder nadere toelichting,
die [achternaam] niet heeft gegeven, valt immers niet in te zien waarom [achternaam] zich op zijn
beurt in de verhouding tot die derde ook niet met succes op herverdeling van fosfaatrechten
zou kunnen beroepen. Bovendien heeft [achternaam] tijdens de mondelinge behandeling
verklaard dat hij 350 kilo aan fosfaatrechten heeft verkocht. [eiser] heeft onweersproken
gesteld dat dit ongeveer de helft is van de fosfaatrechten die aan [achternaam] zijn toegekend op
basis van het op 2 juli 2015 voor [eiser] gehouden jongvee. De rechtbank volgt [achternaam]
dan ook niet in zijn stelling dat hij alle fosfaatrechten nodig heeft om zijn bedrijf te kunnen
voortzetten, dan wel om aan een eventuele aanspraak van de verpachter bij beëindiging van
de pachtovereenkomst te kunnen voldoen.
2.14.
Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking van [eiser] kan niet tot een andere
verdeling van de fosfaatrechten leiden dan de hiervoor genoemde verdeling bij helfte. De
fosfaatrechten zijn immers op grond van het wettelijke systeem toegevallen aan [achternaam] (zie
2.6), zodat [achternaam] rechthebbende is. [achternaam] is dus niet ongerechtvaardigd verrijkt. En
[eiser] , die de fosfaatrechten nooit heeft gehad, is niet verarmd. Aan de vereisten voor
een geslaagd beroep op ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) is dan ook niet
voldaan. De slotsom is dat [eiser] in zijn onderlinge rechtsverhouding tot [achternaam]
rechthebbende is van de helft van de fosfaatrechten die [achternaam] toegekend heeft gekregen
op basis van de 30 stuks jongvee die hij op peildatum 2 juli 2015 voor [eiser] hield. De
rechtbank zal dit voor recht verklaren.
Verwijzing naar schadestaatprocedure
2.15.
Uit rechtsoverweging 2.12 volgt dat [achternaam] de helft van de fosfaatrechten aan [eiser] had moeten overdragen. Dat heeft [achternaam] niet gedaan. [achternaam] is dan ook toerekenbaar tekortgeschoten in zijn verplichting tegenover [eiser] en moet de schade die [eiser] daardoor heeft geleden vergoeden.
2.16.
[eiser] stelt dat hij als gevolg van het tekort aan fosfaatrechten in 2018 een deel van zijn vee heeft moeten ruimen en daardoor minder melk kan produceren. Dit wordt door [achternaam] betwist. De rechtbank kan op dit moment niet vaststellen of daadwerkelijk sprake is van productieverlies. [eiser] heeft deze schadepost namelijk nog niet uitgewerkt. Voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure is echter niet vereist dat [eiser] bewijst dat hij schade heeft geleden. Het is voor een veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat voldoende dat [eiser] de mogelijkheid dat schade is geleden aannemelijk heeft gemaakt. Aan die voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Of inderdaad schade is geleden en zo ja, wat de hoogte van de schade is, zal moeten blijken in de schadestaatprocedure. In die procedure zal ook het beroep van [achternaam] op de schadebeperkingsplicht van [eiser] en de wettelijke afroming aan de orde komen.
Proceskosten
2.17.
[achternaam] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht € 291,00
- salaris advocaat
1.086,00(2,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.377,00
2.18.
De nakosten zullen in de beslissing worden begroot. Daar staat ook hoe de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten wordt toegewezen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat [eiser] in zijn onderlinge rechtsverhouding tot [achternaam] rechthebbende is van de helft van de fosfaatrechten die [achternaam] toegekend heeft gekregen op basis van de 30 stuks jongvee die hij op peildatum 2 juli 2015 voor [eiser] hield,
3.2.
veroordeelt [achternaam] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot vergoeding aan [eiser] van de schade die hij heeft geleden en nog lijdt als gevolg van de weigering van [achternaam] om de in 3.1 genoemde fosfaatrechten aan [eiser] over te dragen, op te maken bij staat,
3.3.
veroordeelt [achternaam] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de kant van [eiser] tot vandaag begroot op € 1.377,00, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [achternaam] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 157,00 € 157,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling
en
- € 82,00 € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
3.5.
verklaart dit vonnis voor wat betreft 3.2 tot en met 3.4 uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2019.