ECLI:NL:RBMNE:2019:4723
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-beschikking ongegrond verklaard; verzoek om schadevergoeding afgewezen
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap. De eiser had beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikking waarbij de waarde van zijn woning voor het belastingjaar 2018 was vastgesteld op € 515.000,-. De waardepeildatum was 1 januari 2017. De heffingsambtenaar had het bezwaar van de eiser tegen deze waarde ongegrond verklaard, waarna de eiser in beroep ging. Tijdens de zitting op 12 juli 2019 werd de gemachtigde van de eiser, mr. D.A.N. Bartels MRE, verzocht om een schriftelijke machtiging, die aanvankelijk ontbrak. Na een korte schorsing kon de gemachtigde alsnog een geldige machtiging overleggen.
De rechtbank heeft vervolgens de waarde van de woning beoordeeld aan de hand van een door de heffingsambtenaar overgelegde taxatiematrix. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank nam daarbij in overweging dat de taxatiematrix was gebaseerd op vergelijkingen met referentiewoningen van hetzelfde type. De eiser had foto’s overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat de staat van onderhoud van de woning slecht was, maar de rechtbank oordeelde dat deze foto’s niet voldoende bewijs leverden voor zijn claims. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat niet was gebleken dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens was overschreden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 oktober 2019.