ECLI:NL:RBMNE:2019:4787

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
16 oktober 2019
Zaaknummer
UTR 18/3930
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd aan werkgever wegens onvoldoende benutten re-integratiemogelijkheden in het tweede spoor

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever (eiseres) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) (verweerder) over een loonsanctie. De werkgever had een loonsanctie opgelegd gekregen omdat zij de re-integratiemogelijkheden van haar werkneemster in het tweede spoor onvoldoende had benut. De rechtbank oordeelde dat de werkgever niet kon aantonen dat deelname aan een activatieprogramma bij een behandelaar een voortzetting van het tweede spoortraject was. De rechtbank vond het niet aannemelijk dat het activatieprogramma de re-integratiemogelijkheden van de werkneemster positief had beïnvloed, omdat er geen informatie beschikbaar was over de inhoud van het programma en de effectiviteit ervan op de re-integratie. De rechtbank concludeerde dat de werkgever vanaf juli 2017 onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat de loonsanctie terecht was opgelegd. Het beroep van de werkgever werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/3930

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr.drs. R.L. Kloots),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigden: M. Tiemersma en G.J. Sjoer).

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het tijdvak waarin eiseres het loon van haar werkneemster, [A] (werkneemster), moet doorbetalen verlengd tot 12 februari 2019 (loonsanctie) en de aanvraag van werkneemster voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 18 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bepaald dat de kennisneming van stukken met medische gegevens is voorbehouden aan de gemachtigde van eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt allereerst dat zij, nu werkneemster geen toestemming heeft gegeven om gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname aan eiseres te verstrekken, de motivering van haar oordeel voor zover nodig en mogelijk zal beperken om te voorkomen dat deze gegevens alsnog openbaar worden.
De feiten
2. De werkneemster is werkzaam geweest bij eiseres als pedagogisch medewerkster. Zij is voor dit werk uitgevallen wegens medische klachten. Tijdens het ziekteverzuim heeft de bedrijfsarts probleemanalyses opgesteld en heeft er een specialistische expertise plaatsgevonden. Werkneemster heeft op enig moment een activatieprogramma bij een behandelaar gevolgd. Op 10 juli 2017 heeft het re-integratiebureau [bedrijfsnaam] in het kader van het tweedespoortraject een Plan van aanpak opgesteld. Uit dit plan blijkt dat er een intake met werkneemster heeft plaatsgevonden en dat in overleg met de bedrijfsarts is geconcludeerd dat, gelet op de medische situatie op dat moment, het tweedespoortraject nog niet aan de orde is en later in het jaar kan worden opgestart. In aansluiting hierop meldt de bedrijfsarts in verschillende probleemanalyses dat werkneemster zeer gering mogelijkheden heeft en dat de belastbaarheid van werkneemster onvoldoende is om het tweedespoortraject te hervatten. Bij de eindevaluatie concludeert de bedrijfsarts dat werkneemster niet kan werken en niet belastbaar is voor werk.
De kern van het geschil
3. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van re-integratie met een bevredigend resultaat, omdat de werkneemster bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet werkzaam was. Dit brengt mee dat verweerder kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen. Verder zijn partijen het erover eens dat de ingezette re-integratie-inspanningen van eiseres in het eerste ziektejaar in het eerste spoor voldoende zijn geweest. Zoals ter zitting is gebleken, verschillen partijen ook niet (langer) van mening over dat er in het kader van het tweedespoortraject re-integratiemogelijkheden buiten het eigen bedrijf van eiseres waren. De kern van de tussen partijen bestaande discussie is de vraag of eiseres die re-integratiemogelijkheden in het tweedespoortraject na juli 2017 voldoende heeft benut.
De standpunten van partijen
4. Eiseres stelt dat zij al het mogelijke heeft gedaan en dat er geen re‑integratiekansen zijn gemist. Ter zitting heeft eiseres dit standpunt als volgt toegelicht. De re-integratie-activiteiten bij [bedrijfsnaam] zijn weliswaar stopgezet, maar daarmee is geen sprake geweest van het beëindigen van het tweedespoortraject. Er is constant een analyse gemaakt met de uitkomst dat deelnemen aan begeleiding door [bedrijfsnaam] niet mogelijk was. Wel was het mogelijk om andere activiteiten, zoals het activatieprogramma bij de behandelaar te volgen die dan ook zijn ingezet. Volgens eiseres moet dit programma worden beschouwd als een onderdeel van het tweedespoortraject en is er dus sprake van een voortzetting van de re-integratie-activiteiten in het tweede spoor.
5. Verweerder handhaaft in beroep het standpunt dat op goede gronden een loonsanctie is opgelegd aan eiseres. Hieraan is ten grondslag gelegd dat er een analyse van de bedrijfsarts ontbreekt naar de redenen waarom gedurende het tweede ziektejaar de re-integratie stagneerde met een afweging van factoren bij de werkgever, werkneemster en de uitgevoerde behandeling. Verweerder baseert zijn oordeel op verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten, die onderdeel uitmaken van het bestreden besluit. Op de zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat het gevolgde activatieprogramma bij de behandelaar volgens hem niet kan worden beschouwd als activiteit in het tweedespoortraject.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank oordeelt dat de beschikbare stukken in het dossier voldoende steun bieden voor de conclusie van verweerder dat de re-integratie-inspanningen van eiseres vanaf juli 2017 onvoldoende zijn geweest en dat eiseres niet heeft mogen afgaan op de (tussentijdse) conclusies van haar bedrijfsarts. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat de verzekeringsartsen van verweerder in hun medische rapporten gemotiveerd hebben toegelicht dat er een analyse van de bedrijfsarts ontbreekt naar de redenen van stagnatie van het re-integratieproces met daarbij een afweging van factoren bij eiseres, werkneemster en de uitgevoerde behandelingen. Het is onduidelijk gebleven waarom de bedrijfsarts in haar probleemanalyses van maart en april 2017 zich nog op het standpunt stelt dat er over twee tot vier maanden voorzichtig kan worden gestart met enige re-integratiewerkzaamheden, maar in juli 2017 na overleg tussen [bedrijfsnaam] en de bedrijfsarts al wordt besloten om het tweedespoortraject stop te zetten. Op grond van de in het dossier aanwezige gegevens kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden geconcludeerd dat er medische redenen waren voor het stopzetten van het tweede spoortraject vanwege marginale belastbaarheid van werkneemster. Gelet op de bevindingen van de behandelend sector ziet de rechtbank geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsartsen van verweerder voor onjuist te houden.
7. Het standpunt van eiseres dat vanwege deelname aan het activatieprogramma bij de behandelaar geen sprake was van beëindiging van een tweedespoortraject, volgt de rechtbank ook niet. De rechtbank acht het namelijk niet aannemelijk dat het activatieprogramma een voortzetting van het tweede spoortraject is geweest. Reden hiervoor is dat niet met (medische) gegevens inzichtelijk is onderbouwd dat het activatieprogramma onderdeel was van het tweedespoortraject. Uit de brief van de behandelaar van 5 juli 2017 valt slechts op te maken dat werkneemster het activatieprogramma heeft gevolgd. Er is geen informatie over de inhoud van het programma en op welke wijze de ingezette behandeling van invloed is op de re-integratiemogelijkheden van werkneemster in het tweede spoor. Uit de stukken blijkt dat werkneemster al vóór de intake bij [bedrijfsnaam] over het starten van het tweedespoortraject deelnam aan het activatieprogramma. Het is zonder nadere uitleg, die ontbreekt, niet aannemelijk dat deze deelname vóór de intake bij [bedrijfsnaam] vanwege het uitvoeren van het tweedespoortraject was. Omdat het tweedespoortraject bij [bedrijfsnaam] was beëindigd, had het op de weg van eiseres gelegen om inzichtelijk te maken dat het activatieprogramma in het vervolg als een nadere invulling van het tweede spoortraject werd ingezet. Dit heeft eiseres nagelaten. Verder blijkt uit de probleemanalyses van de bedrijfsarts van 17 juli 2017 en 27 oktober 2017 juist het tegendeel van de stelling van eiseres. In de genoemde probleemanalyses herhaalt de bedrijfsarts het standpunt dat de belastbaarheid van werkneemster nog onvoldoende is om het tweedespoortraject te hervatten. Verder meldt de bedrijfsarts in haar e-mailbericht van 27 december 2017 dat in het kader van het activatieprogramma bij de behandelaar is geprobeerd een tweedespoortraject te starten, maar dat dit gezien de klachten niet haalbaar was.
8. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres vanaf juli 2017 zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in het tweede spoor. Dit betekent dat verweerder aan eiseres terecht een loonsanctie heeft opgelegd.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. de Vaan, voorzitter, en mr. N.M.H. van Ek en
mr. K. de Meulder, leden, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.