ECLI:NL:RBMNE:2019:5079

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
C/16/480796 / HA ZA 19-41
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van restschuld na executoriale verkoop van woning door bank

In deze zaak vorderde ING Bank, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.J.P. Jager, betaling van een restschuld van € 100.000,- van gedaagde, die zijn hypotheekverplichtingen niet was nagekomen. De rechtsvoorgangster van ING Bank, WestlandUtrecht Bank N.V., had in 2008 een geldleningsovereenkomst met gedaagde gesloten, waarbij een hypotheek op zijn woning was gevestigd. Na een executoriale verkoop van de woning in 2014, waarbij een restschuld van € 133.173,07 overbleef, vorderde ING Bank betaling van het resterende bedrag. Gedaagde voerde verweer en stelde dat ING Bank misbruik van recht had gemaakt door de woning te verkopen zonder voldoende inspanningen te leveren om de restschuld te voorkomen. De rechtbank oordeelde dat ING Bank niet onterecht had gehandeld. Gedaagde had niet voldoende meegewerkt aan de onderhandse verkoop van de woning en had de makelaar geen toegang verleend. Bovendien was de vraagprijs van de woning te hoog in vergelijking met de taxatiewaarde. De rechtbank concludeerde dat het belang van ING Bank om de betalingsachterstand te beperken zwaarder woog dan het belang van gedaagde om zijn woning te behouden. De vordering van ING Bank werd toegewezen, en gedaagde werd veroordeeld tot betaling van de restschuld, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/480796 / HA ZA 19-41
Vonnis van 6 november 2019
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V., mede handelend onder de naam WESTLANDUTRECHT BANK,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.K. Kemper te Amersfoort.
Partijen zullen hierna ING Bank en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verwijzingsvonnis van 8 mei 2019
  • de akte wijziging van eis
  • producties 7-26 van ING Bank
  • producties 27-29 van ING Bank
  • producties 6-15 van [gedaagde]
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 19 september 2019
  • de brief van [gedaagde] met twee aanvullingen op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling

2.1.
De rechtsvoorgangster van ING Bank, WestlandUtrecht Bank N.V., heeft op of rond 13 juni 2008 een overeenkomst van geldlening met [gedaagde] gesloten. Op grond hiervan heeft [gedaagde] een bedrag van € 315.000,- geleend. Hij heeft in dat verband een recht van hypotheek aan de bank gegeven, dat rustte op zijn woning in [naam stadsdeel] (hierna: de woning). Omdat [gedaagde] zijn betalingsverplichtingen niet nakwam, heeft ING Bank de woning in juni 2014 executoriaal verkocht. De verkoopopbrengst bedroeg € 195.000,- en er resteerde na deze verkoop een schuld van € 133.173,07. ING Bank vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 100.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding (10 december 2018) en tot vergoeding van de proceskosten, inclusief de nakosten, eveneens te vermeerderen met wettelijke rente.
2.2.
[gedaagde] voert verweer. Volgens hem moet de vordering van ING Bank worden afgewezen, met veroordeling van ING Bank in zijn proceskosten. [gedaagde] heeft aangevoerd dat ING Bank er niet alles aan heeft gedaan om de hiervoor genoemde restschuld te voorkomen en dat dat wel van haar mocht worden verwacht. Volgens [gedaagde] is ING Bank te snel overgegaan tot executoriale verkoop. [gedaagde] had een volmacht aan ING Bank verstrekt om de woning onderhands te verkopen en de conclusie van ING Bank dat hij aan deze onderhandse verkoop vervolgens toch niet wilde meewerken, was onjuist. Daarnaast had hij de woning zelf al te koop aangeboden op de website [website 1] . en heeft ING Bank het resultaat daarvan niet willen afwachten. Tot slot heeft ING Bank volgens [gedaagde] ten onrechte geen toestemming aan hem gegeven om de woning te verhuren. Met de inkomsten uit verhuur had hij de maandelijkse rentelasten kunnen voldoen. Door nu betaling van (een groot deel van) de restschuld te vorderen, maakt ING Bank volgens [gedaagde] misbruik van recht.
2.3.
De rechtbank zal de vordering van ING Bank toewijzen en zal hierna uitleggen waarom.
2.4.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] heeft bedoeld te stellen dat ING Bank misbruik van recht heeft gemaakt door de woning executoriaal te verkopen omdat er een onevenredigheid bestond tussen enerzijds het belang van ING Bank om op die manier (gedeeltelijke) betaling van haar schuld te ontvangen en anderzijds het belang van [gedaagde] dat daardoor werd geschaad. De rechtbank begrijpt de stelling van [gedaagde] verder zó dat het volgens hem gezien het voorgaande naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ING Bank nu vordert dat hij (een groot deel van) de restschuld betaalt. [gedaagde] heeft hierin echter geen gelijk.
2.5.
Vast staat dat de achterstand in maandelijkse hypotheeklasten in december 2013
€ 10.673,12 bedroeg. ING Bank had er uiteraard belang bij dat deze achterstand niet verder zou oplopen. Zij had echter de terechte vrees dat dit wel zou gebeuren: [gedaagde] heeft in die periode namelijk erkend dat hij de maandelijkse lasten niet kon voldoen. Hij had de woning om die reden ook te koop gezet. In dit verkoopproces zat echter niet veel schot. Volgens ING Bank kwam dit omdat [gedaagde] de woning op de website [website 1] had geplaatst en niet op het meer bekende [website 2] . Daarnaast heeft ING Bank erop gewezen dat [gedaagde] een vraagprijs van € 295.000,- hanteerde, terwijl uit een taxatierapport dat ING Bank had laten opstellen, blijkt dat de waarde € 237.500,- bedroeg. [gedaagde] heeft dit laatste niet betwist. Uit het dossier blijkt bovendien dat ING Bank aan [gedaagde] heeft laten weten dat hij met de vraagprijs moest zakken naar € 237.500,- en dat hij de woning ter verkoop op [website 2] moest aanmelden. [gedaagde] heeft niet gesteld dat hij dit heeft gedaan en het is ook niet gebleken.
2.6.
ING Bank heeft [gedaagde] in november 2013 daarom mogen laten weten dat zij de verkoop ter hand wilde nemen en hem mogen verzoeken om daarvoor een volmacht te ondertekenen. Dat heeft [gedaagde] (na enig aandringen) gedaan. ING Bank heeft erop gewezen dat [gedaagde] vervolgens echter niet heeft meegewerkt aan deze onderhandse verkoop. Volgens ING Bank verschafte [gedaagde] de makelaar die zij had ingeschakeld geen toegang tot de woning, zodat deze niet kon worden getaxeerd. [gedaagde] heeft hierover tijdens de zitting verklaard dat deze makelaar zich niet had voorgesteld, dat hij dus niet wist met wie hij te maken had en dat deze persoon hem alleen liet weten dat hij de woning wilde taxeren. De rechtbank gaat hieraan voorbij. Zij is het met ING Bank eens dat het onwaarschijnlijk is dat een makelaar die door ING Bank wordt ingeschakeld zich niet voorstelt. De rechtbank gaat er daarom van uit dat dit wel is gebeurd, zeker als daarnaar wordt gevraagd. ING Bank kon uit de weigering van [gedaagde] om de makelaar tot zijn woning toe te laten redelijkerwijze de conclusie trekken dat [gedaagde] (toch) niet wilde meewerken aan onderhandse verkoop van de woning door haar. ING Bank heeft [gedaagde] ook op dit gebrek aan medewerking gewezen en is dus niet rauwelijks tot executoriale verkoop overgegaan. [gedaagde] heeft tijdens de zitting aangevoerd dat hem echter niet duidelijk was in welk opzicht hij tekortschoot. Volgens hem blijkt dit wel uit zijn e-mail van 20 januari 2014 aan ING Bank, waarin hij dit schrijft en waarin hij wijst op het feit dat hij de woning te koop heeft aangeboden op [website 1] en met de vraagprijs al een keer is gezakt. Omdat [gedaagde] een volmacht aan ING Bank had verstrekt voor de onderhandse verkoop van de woning door ING Bank, had hij echter moeten begrijpen dat de van hem verlangde medewerking deze onderhandse verkoop door ING Bank betrof.
2.7.
Niet alleen weigerde [gedaagde] om de makelaar toegang te geven tot zijn woning, op 16 april 2014 liet hij ING Bank per e-mail weten dat hij “de volmacht introk”. ING Bank mocht ook hieruit begrijpen dat medewerking van [gedaagde] aan een onderhandse verkoop door haar niet (langer) verwacht kon worden. Zij hoefde gezien de achterstand in de betalingen en het feit dat [gedaagde] een hoge vraagprijs voor de woning hanteerde op de minder bekende website [website 1] niet af te wachten tot [gedaagde] de woning zelf zou verkopen.
2.8.
ING Bank hoefde ook niet in te stemmen met verhuur van de woning. Zij heeft er terecht op gewezen dat de leningsovereenkomst die zij met [gedaagde] had gesloten, een verbod op verhuur bevatte en dat er geen verplichting op haar kan rusten om in strijd met de bepalingen uit haar eigen overeenkomst te handelen. Zij heeft daarnaast aangevoerd dat het niet zeker was dat verhuur de betalingsproblemen zou oplossen: dat met de huuropbrengst de maandelijkse lasten konden worden voldaan stond volgens haar niet vast, laat staan dat de betalingsachterstand hiermee kon worden ingelopen. Tijdens de zitting is gebleken dat de maandtermijn die [gedaagde] in november 2013 moest voldoen in ieder geval € 1.286,- bedroeg en dat de woning geen badkamer had ( [gedaagde] heeft de woning nooit bewoond). De rechtbank is het met ING Bank eens dat niet waarschijnlijk was dat er een huurder zou worden gevonden die bereid was in ieder geval het genoemde bedrag aan maandelijkse huur te betalen voor een woning zonder badkamer. Ook om deze reden kon van ING Bank niet verlangd worden dat zij de optie van verhuur van de woning in overweging zou nemen.
2.9.
Het belang van ING Bank om te voorkomen dat de betalingsachterstand verder zou toenemen en om de door deze achterstand ontstane schuld te innen, was naar het oordeel van de rechtbank groter dan het belang van [gedaagde] om zijn woning te behouden en zo een restschuld te voorkomen. In het licht van wat hiervoor is overwogen over de onderhandse verkoop, heeft ING Bank haar recht om de woning executoriaal te verkopen niet misbruikt. Zij kan daarom betaling vorderen van de restschuld die na deze verkoop is ontstaan.
2.10.
Partijen zijn het erover eens dat deze restschuld in ieder geval € 100.000,- bedraagt (ING Bank heeft haar schuld om proceseconomische redenen tot dit bedrag beperkt). [gedaagde] zal worden veroordeeld om dit bedrag aan ING Bank te voldoen.
2.11.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING Bank worden begroot op:
- dagvaarding € 101,89
- griffierecht 1.992,00
- salaris advocaat
3.414,00(2 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 5.507,89
2.12.
De nakosten, waarvan ING Bank ook vergoeding heeft gevorderd, worden op de hierna te vermelden wijze begroot.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan ING Bank te betalen een bedrag van € 100.000,00 (éénhonderdduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 10 december 2018 tot de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van ING Bank tot op vandaag begroot op € 5.507,89, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op
€ 157,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling
en
€ 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2019.
Type: AFH/4105
Coll: HAB/4727