ECLI:NL:RBMNE:2019:5662

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
29 november 2019
Zaaknummer
UTR 19/2100
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom en invordering voor strijdig gebruik van een recreatiewoning op Park in Utrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 26 november 2019, hebben eisers, [eiser] en [eiseres] B.V., beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [..]. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan eisers is opgelegd vanwege het gebruik van een recreatiewoning op Park [......] in [woonplaats 2] voor de huisvesting van arbeidsmigranten, wat in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de last onder dwangsom op 24 september 2018 is opgelegd en dat de dwangsom van € 25.000,- op 28 maart 2019 is ingevorderd. Eisers hebben het besluit van 24 september 2018 betwist en beroep ingesteld, waarbij ook het invorderingsbesluit aan de orde kwam. Tijdens de zitting op 30 oktober 2019 zijn eisers vertegenwoordigd door hun gemachtigde, mr. J.W. Verhoeven, en verweerder door mr. P.H.J. de Jonge.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de controles die zijn uitgevoerd op de recreatiewoning. De rechtbank oordeelde dat de woning in strijd met de bestemming wordt gebruikt en dat de opgelegde last onder dwangsom terecht was. Eisers voerden aan dat er onvoldoende bewijs was voor de overtreding, maar de rechtbank oordeelde dat de constatering van de toezichthouder voldoende was. De rechtbank heeft ook de procedurele aspecten van de zaak beoordeeld, waaronder de vraag of eisers voldoende gelegenheid hebben gehad om hun zienswijze naar voren te brengen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was, maar dat er aanleiding was om verweerder te veroordelen in de proceskosten en het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 26 november 2019.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] B.V., te [woonplaats 1/vestigingsplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. J.W. Verhoeven),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [..] , verweerder

(gemachtigde: mr. P.H.J. de Jonge).

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2018 heeft verweerder aan eisers een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 28 maart 2019 heeft verweerder de dwangsom van € 25.000,- ingevorderd.
Bij besluit van 17 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 24 september 2018 ongegrond verklaard.
Eisers hebben vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep heeft mede betrekking op het invorderingsbesluit van 28 maart 2019, nu eisers
dat besluit betwisten.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2019. Eisers zijn vertegenwoordigd door de gemachtigde en [eiser] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. [eiseres]
B.V. is eigenaar van het pand [straatnaam] [nummeraanduiding 1] - [nummeraanduiding 2] te [woonplaats 2] , gelegen op Park [......] . Op dit perceel is het bestemmingsplan ‘Recreatieterrein [......] 2012’ van toepassing, met de specifieke bestemming ‘recreatie-verblijfsrecreatie’. Op 20 september 2018 heeft een toezichthouder van verweerder geconstateerd dat er vijf arbeidsmigranten in de woning verbleven. Vervolgens heeft verweerder aan eisers de last onder dwangsom opgelegd. Op 27 februari 2019 is opnieuw een controle uitgevoerd, waarbij is geconstateerd dat er arbeidsmigranten in de woning verbleven. Vervolgens heeft verweerder de invorderingsbeschikking genomen.
2. Op de zitting zijn de volgende formele punten aan de orde gekomen. De stukken die verweerder pas op 22 oktober 2019 heeft ingediend, zullen niet in de beoordeling worden betrokken. Daarnaast hebben eisers de grond dat de bezwaarschriftenadviescommissie in het advies onterecht betekenis toekent aan de hypotheekrenteaftrek op de zitting ingetrokken. Deze grond behoeft daarom geen bespreking.
De last onder dwangsom
3. Aan de last onder dwangsom en het bestreden besluit wordt ten grondslag gelegd dat de
recreatiewoning in strijd met de bestemming wordt gebruikt. Verweerder heeft eisers daarom gelast het laten gebruiken van de recreatiewoning aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 1] - [nummeraanduiding 2] in [woonplaats 2] ten behoeve van de huisvesting van (buitenlandse) werknemers te beëindigen en beëindigd te houden binnen een termijn van 4 weken van verzending van het besluit, op straffe van een dwangsom van € 25.000,- ineens.
4. Eisers voeren aan dat het verslag van de hoorzitting ontbreekt. Dit achten zij onzorgvuldig.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er een digitale opname is en dat deze opgevraagd kan worden. Verweerder verwijst verder naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1517) waarin staat dat in de wet niet bepaald is wanneer het verslag gemaakt moet worden.
6. De rechtbank stelt vast dat het advies van de commissie bezwaarschriften op grond van artikel 7:7 en artikel 7:13, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een verslag van het horen dient te bevatten. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:7 van de Awb blijkt dat met het verslag een schriftelijk verslag wordt bedoeld (Kamerstukken II 1988/99, 21 221, nr 3, blz.151). De plicht tot schriftelijke verslaglegging kan op verschillende wijze worden vormgegeven, zo kan ook uit de beslissing op bezwaar volgen wat op de hoorzitting is besproken. Aangezien in dit geval van het horen geen schriftelijk verslag is gemaakt en ook uit het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet blijkt wat op de hoorzitting is besproken, is het bestreden besluit in strijd met de hiervoor genoemde artikelen genomen. Nu niet aannemelijk is dat eisers door dit gebrek zijn benadeeld, aangezien een geluidsopname van de hoorzitting beschikbaar is, ziet de rechtbank aanleiding het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
7. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een overtreding. Uit het rapport van de toezichthouder van 20 september 2018 blijkt dat de woning in strijd met de bestemming ‘recreatie-verblijfsrecreatie’ wordt gebruikt. Eisers betwisten deze overtreding niet. Eisers stellen wel dat er maar één controle is geweest en dat dit onvoldoende is om een last onder dwangsom op te leggen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. In artikel 5:9 van de Awb is bepaald dat een beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie de overtreding en het overtreden voorschrift vermeld, dus dat de overtreding is vastgelegd. Uit de wet volgt niet dat één overtreding onvoldoende is om over te gaan tot een (herstel)sanctie.
Eisers hebben nog benoemd dat het rapport van 20 september 2018 niet ondertekend is. De rechtbank stelt vast dat het rapport een verklaring van de waarneming en bevindingen van toezichthouder en buitengewoon opsporingsambtenaar [A] bevat. De enkele omstandigheid dat er geen handtekening onder staat betekent niet dat een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ontbreekt.
8. Eisers voeren aan dat er sprake is van strijd met artikel 5:6 van de Awb. Er liep namelijk nog een herstelsanctie van 21 mei 2015 met betrekking tot dezelfde overtreding. Verweerder was daarom niet bevoegd handhavend op te treden.
9. In artikel 5:6 van Awb staat dat het bestuursorgaan geen herstelsanctie oplegt zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is. Uit het dossier blijkt dat er op 21 mei 2015 een last onder dwangsom is opgelegd. Verweerder heeft eisers met het besluit van 21 mei 2015 gelast om het laten gebruiken van de woning ten behoeve van permanente bewoning te beëindigen en beëindigd te houden. De last is destijds opgelegd nadat werd geconstateerd dat een gezin in de woning ingeschreven stond, met een huurovereenkomst voor negen maanden. De rechtbank is van oordeel dat dit een wezenlijk andere overtreding is dan huisvesting van arbeidsmigranten, waarvoor nu de last onder dwangsom is opgelegd. Dat beide gedragingen strijdig zijn met de bestemming, maakt niet dat sprake is van ‘dezelfde overtreding’ als bedoeld in artikel 5:6 van de Awb.
10. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een overtreding, zodat verweerder bevoegd is om een last onder dwangsom op te leggen. Volgens vaste rechtspraak is verweerder dan in beginsel verplicht om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
11. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van redenen waardoor verweerder af had moeten zien van handhaving. Er is geen concreet zicht op legalisatie. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat er overleg gaande was tussen de eigenaren van de woningen op Park [......] en de gemeente, maar dat dit overleg inmiddels vast gelopen is. Eisers hebben geen bijzondere omstandigheden gesteld en deze zijn ook anderszins niet gebleken.
12. Eisers voeren aan dat de dwangsom, € 25.000,- ineens, onvoldoende gemotiveerd is. De dwangsom is volgens eisers onevenredig hoog.
13. Verweerder heeft, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftenadviescommissie, in het bestreden besluit gemotiveerd dat dit bedrag gezien de ernst van de overtreding en de opgelegde dwangsommen in soortgelijke zaken niet onredelijk hoog is. De dwangsom moet een overtreder voldoende prikkelen om de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden.
Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat in het verleden vaak een dwangsom van
€ 5.000,- per constatering, met een maximum van € 25.000,- werd opgelegd, maar dat deze praktijk in de zomer van 2018 gewijzigd is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft dat een bedrag van € 25.000,- ineens passend is en acht dit bedrag niet onevenredig hoog. De beroepsgrond slaagt niet.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht is overgegaan tot het opleggen van een last onder dwangsom.
De invorderingsbeschikking
15. Aan de invorderingsbeschikking heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bij een controle op 27 februari 2019 is gebleken dat niet is voldaan aan de last onder dwangsom. Daarom wordt de dwangsom à € 25.000,- ingevorderd.
16. Eisers voeren – voor het eerst op zitting – aan dat de dwangsom niet verbeurd is. Volgens het controlerapport is bij de controle op 27 februari 2019 een Poolse man aangetroffen, met de achternaam [B] , die ingeschreven staat in de gemeente [woonplaats 3] . Eisers stellen dat de aangetroffen man geen arbeidsmigrant is, omdat hij ingeschreven staat in Nederland. De last ziet wel op arbeidsmigranten en nu [B] geen arbeidsmigrant is, is er geen sprake van een overtreding.
17. Verweerder heeft eisers met de last onder dwangsom gelast het laten gebruiken van de recreatiewoning ten behoeve van de huisvesting van (buitenlandse) werknemers te beëindigen en beëindigd te houden. Dat [B] elders in Nederland in het BRP staat ingeschreven, betekent niet dat hij geen werknemer is. In het dossier zit onder andere een verklaring van zijn werkgever, dat hij daar in dienst is. Uit het constateringsrapport blijkt ook nog dat [B] heeft verklaard in de woning te wonen samen met nog vijf anderen. De rechtbank is van oordeel dat vanwege die combinatie van feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk is gemaakt dat er opnieuw een overtreding heeft plaats gevonden en de dwangsom daardoor is verbeurd. De grond slaagt niet.
18. Eisers voeren verder aan het voorbarig is dat verweerder invordert, omdat de last onder dwangsom nog niet in rechte vast staat en dat het controlerapport bij het invorderingsbesluit had moeten zitten.
19. De rechtbank is van oordeel dat het niet voorbarig is dat verweerder over gaat tot invordering op het moment dat de last onder dwangsom nog wordt aangevochten.
Ook wanneer een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom nog niet in rechte onaantastbaar is, kan verweerder, zonder dat de wet daaraan in de weg staat, besluiten om tot invordering van verbeurde dwangsommen over te gaan (zie de uitspraak van 4 april 2012 van de ABRvS, ECLI:NL:RVS:2012:BW0743). De rechtbank is daarnaast van oordeel dat het controlerapport niet bij het invorderingsbesluit hoeft te zitten. Eisers kunnen dit altijd opvragen. De gronden slagen niet.
20. Eisers voeren tot slot nog aan dat verweerder om hun zienswijze op de invordering had moeten vragen, voordat het invorderingsbesluit werd genomen.
21. Uit rechtspraak van de ABRvS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2956) volgt dat verweerder eisers op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb voorafgaand aan de dwangsominvordering in de gelegenheid had moeten stellen te worden gehoord. De beroepsgrond slaagt in zoverre. Uit de genoemde uitspraak blijkt verder ook dat dit horen niet van belang voor het antwoord op de vraag of verweerder bevoegd is om tot invordering over te gaan, maar dat de overtreder dit horen kan gebruiken om bijzondere omstandigheden naar voren te brengen waarvan het bestuursorgaan niet al op de hoogte is of had moeten zijn.
22. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat eisers door dit gebrek zijn benadeeld, aangezien zij zowel in het bezwaarschrift als in beroep voldoende gelegenheid hebben gehad om bijzondere omstandigheden aan te dragen. Daarom ziet de rechtbank aanleiding het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
23. Eisers hebben evenwel geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, die maken dat verweerder van invordering had moeten af zien. Het is de rechtbank ook anderszins niet gebleken van bijzondere omstandigheden. Verweerder is terecht tot invordering overgegaan.
Conclusie
24. Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet in de procedurele gebreken wel aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoedt en om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 345,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.