ECLI:NL:RBMNE:2019:5740

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
16/659947-17 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van dood door schuld en het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie

Op 4 december 2019 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 25 augustus 2017 in Almere zijn zusje, [slachtoffer], heeft verwond met een vuurwapen, wat leidde tot haar overlijden op 28 augustus 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte roekeloos heeft gehandeld door met een doorgeladen vuurwapen te spelen en dit in de richting van zijn zusje te richten, zonder zich ervan te vergewissen of het wapen geladen was. De rechtbank sprak de verdachte vrij van doodslag, omdat er geen opzet kon worden bewezen, maar oordeelde dat er wel sprake was van dood door schuld, waarbij de schuld bestond uit roekeloosheid. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 270 dagen, waarvan 256 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank overwoog dat de verdachte niet alleen zijn zusje het leven heeft ontnomen, maar ook zijn ouders en andere familieleden heeft getroffen met dit tragische voorval. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich bewust had moeten zijn van de risico's van het voorhanden hebben van een vuurwapen en dat zijn gedrag een ernstig gevaar voor de veiligheid van anderen heeft opgeleverd. De rechtbank heeft ook de in beslag genomen voorwerpen, waaronder het vuurwapen en de munitie, onttrokken aan het verkeer.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/659947-17 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 4 december 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1999] te [geboorteplaats] ,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] ,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 november 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. M. Kamper en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw mr. M.J.R Roethof, advocaat te Arnhem, alsmede van hetgeen L.M. Benard en R.M. van Duijn, reclasseringsmedewerkers, en mr. D. Fontein, advocaat te Koog aan de Zaan, namens de moeder als nabestaande van het slachtoffer, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. primair
op 25 augustus 2017 te Almere [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door opzettelijk met een vuurwapen op haar bovenlichaam te richten en vervolgens een kogel af te vuren als gevolg waarvan zij op 28 augustus 2017 is overleden;
1. subsidiair
op 25 augustus 2017 te Almere een vuurwapen ter hand heeft genomen en, zonder zich ervan te vergewissen of dat vuurwapen doorgeladen was, dat vuurwapen heeft gericht op [slachtoffer] , een kogel op haar heeft afgevuurd en haar romp heeft doorschoten, waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] zodanig letsel heeft bekomen dat zij aan de gevolgen daarvan is overleden;
2.
in de periode van 1 november 2016 tot en met 25 augustus 2017 te Almere een vuurwapen en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het onder 1 primair ten laste gelegde, en acht het onder 1 subsidiair – waarbij de schuld bestaat uit roekeloosheid – en het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde. Er is geen sprake van voorwaardelijk opzet en evenmin is sprake van schuld in de zin van roekeloosheid of aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Het was een noodlottig ongeval. Met betrekking tot feit 2 heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen voor feit 1 [1]
In de avond van 25 augustus 2017 troffen verbalisanten naar aanleiding van een 112-melding in de hal van een woning in Almere een meisje aan met een schotwond in haar buik, net onder haar borststreek. [2] Het meisje bleek te zijn [slachtoffer] .
Tijdens het pathologie onderzoek, bestaande uit een uitwendige en inwendige schouwing, door een deskundige van het NFI, is er aan het lichaam van [slachtoffer] aan de borstkas links een ovale huidperforatie geconstateerd en eveneens één aan de rug rechts. Deze letsels betroffen een in- of uitschot. Tussen beide letsels was een schotkanaal, dwars door de buikholte. Het intreden van de dood wordt verklaard door dit, bij leven doorgemaakte, schotkanaal door de buik. Dit heeft geleid tot noodzaak tot hospitalisatie, operatie en overige verwikkelingen waaronder zuurstofgebrek, weefselversterf van vitale organen, noodzaak tot verwijdering van een deel van de darmen, een dubbelzijdige longontsteking en bloedvergiftiging. Deze verwikkelingen van het doorschot door de buik hebben geleid tot uiteindelijk overlijden of zijn aanleiding geweest tot het stoppen van medisch handelen vanwege een uitzichtloze situatie met beëindigen van behandeling en overlijden tot gevolg. [slachtoffer] is op 28 augustus 2017 overleden. [3]
Verdachte heeft verklaard dat hij met zijn zusje [slachtoffer] op zijn kamer was. Hij zat op een bureaustoel en zijn zusje op het bed (de rechtbank begrijpt: rechts van verdachte). Hij had het wapen ongeveer een kwartier in handen. [4] Hij heeft het wapen aan zijn rechterkant gehouden. Hij richtte niet specifiek op iets. Hij zat met het wapen te spelen en te zwaaien en heeft toen de trekker overgehaald. [5] Hij dacht dat het pistool leeg was. Hij schoot, het was opeens een flits en daarna hoorde hij zijn zusje roepen dat ze geraakt was. [6]
Verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de politie op 27 augustus 2017 op een plattegrond van zijn kamer getekend waar hij zat en waar [slachtoffer] zat. Door verbalisanten wordt de afstand tussen verdachte en [slachtoffer] geschat op één tot anderhalve meter. [7]
Uit onderzoek naar de mobiele telefoon van verdachte volgt dat verdachte op 26 april 2017 in een WhatsApp-gesprek met [A] (een vriendin) schrijft dat hij filmpjes over wapens aan het kijken is. [8] In een WhatsApp-gesprek met ene [naam] schrijft verdachte op 6 augustus 2017 dat hij zijn ‘ganoe’ (de rechtbank begrijpt: vuurwapen) uit elkaar had gehaald en dat hij niet meer terug wou komen hoe die was en dat er uiteindelijk iets uitstak waardoor hij niet goed meer zat en dat hij hem nu gelukkig terug heeft gezet. [9] Verdachte heeft hier over verklaard dat hij weet hoe hij het magazijn uit het wapen moet halen en het er weer in moet doen en dat hij weet hoe hij kogels eruit moet halen en er weer in moet doen. Dat weet hij van YouTube. Daarop heeft hij gezien hoe een pistool in zijn geheel werkt. [10]
Vrijspraak voor feit 1 primair
De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte [slachtoffer] niet willens en wetens heeft doodgeschoten. Dat blijkt op geen enkele wijze uit het dossier. De vraag waarvoor de rechtbank zich vervolgens gesteld ziet is of verdachte, ten tijde van de gedraging, de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] bewust heeft aanvaard, in die zin dat hij haar dood op de koop toe heeft genomen, met andere woorden, of er sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood.
Door de raadsvrouw is in dit verband aangevoerd dat de handelingen van verdachte gericht waren op het ontladen van het vuurwapen ter voorkoming van gevaar. Verdachte heeft namelijk verklaard dat hij het patroonmagazijn uit het wapen heeft gehaald om ongelukken te voorkomen en dat hij de patroonhouder daarna heeft weggelegd. De rechtbank vindt echter de verklaring van verdachte op dit punt, gelet op de bevindingen van de forensische opsporing, niet aannemelijk. Buiten de woning van verdachte, namelijk op de rijbaan en in het gras voor de woning, zijn een 9 mm patroon en een voor dergelijke patronen geschikte patroonhouder aangetroffen. Verdachte heeft er geen verklaring voor hoe het kan dat de patroonhouder en een patroon daar lagen. Verder is het vuurwapen met gesloten grendel in het water voor de woning aangetroffen. Als verdachte met het vuurwapen heeft geschoten zonder dat er een patroonhouder in het wapen zat, mag verwacht worden dat de grendel/slede open zou hebben gestaan. De verklaring van verdachte dat hij de patroonhouder uit het wapen heeft gehaald voordat hij schoot, wordt dus op meerdere punten weersproken. Aan de andere kant kan de rechtbank op basis van het dossier evenmin vaststellen dat de patroonhouder wel in het wapen heeft gezeten op het moment dat verdachte ermee schoot. Daarom zal de rechtbank dit in het midden moeten laten en moet de vraag naar het al dan niet aanwezig zijn van voorwaardelijk opzet worden beantwoord op basis van de (overige) vast te stellen feiten en omstandigheden.
Vast staat dat verdachte, terwijl het wapen doorgeladen was, de trekker heeft overgehaald en [slachtoffer] op die manier dodelijk heeft verwond. Het overhalen van de trekker van een doorgeladen pistool, terwijl dit in de richting wordt gehouden van een persoon die op een afstand van één tot anderhalve meter zit, brengt naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans mee dat die persoon dodelijk wordt getroffen. Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat het pistool doorgeladen was – de rechtbank vindt de verklaring van verdachte op dit punt niet onaannemelijk – en het tegendeel kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld. Verder had verdachte een goede band met zijn zusje; zij was volgens hem ‘zijn beste vriendin’ en niet is gebleken dat er sprake was van spanning of ruzie tussen beiden. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] welbewust heeft aanvaard en kan voorwaardelijk opzet op haar dood aan de zijde van verdachte niet worden bewezen.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de hem onder 1 primair ten laste gelegde doodslag.
Bewijsoverwegingen voor feit 1 subsidiair
Onder feit 1 subsidiair wordt verdachte verweten dat het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] is komen te overlijden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend handelen met een vuurwapen.
De rechtbank stelt bij de beoordeling hiervan voorop dat bij de vraag of sprake is van schuld in de zin van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geldt dat dit wordt bepaald door de manier waarop schuld in de tenlastelegging nader wordt geconcretiseerd en verder afhankelijk is van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. De ernst van de gevolgen alleen – in dit geval het overlijden van [slachtoffer] – is onvoldoende om schuld vast te stellen. Voor een bewezenverklaring van schuld is van belang dat de verdachte moest kunnen voorzien dat bepaald gedrag onvoorzichtig zou zijn en tot bepaalde gevolgen zou kunnen leiden. Enkel onvoorzichtig handelen is niet voldoende voor schuld in de zin van artikel 307 Sr; het moet gaan om min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Roekeloosheid is de zwaarste, aan opzet grenzende, vorm van schuld, waarvan alleen in uitzonderlijke gevallen sprake is. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor het bewijs van roekeloosheid zodanige feiten en omstandigheden moeten komen vast te staan dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Vast staat dat verdachte het pistool ter hand heeft genomen in zijn slaapkamer waar ook zijn zusje aanwezig was. Hij heeft er ongeveer een kwartier lang mee zitten spelen en zwaaien. Daarbij hield hij het wapen in zijn rechterhand, terwijl zijn zusje op korte afstand – één tot anderhalve meter – rechts van hem op het bed zat. Op enig moment heeft hij het wapen in de richting van zijn zusje gehouden en daarbij de trekker overgehaald. Los van de vraag of er nu wel of geen patroonhouder in het wapen zat, staat vast dat verdachte zich er niet van heeft vergewist dat het wapen niet doorgeladen was, terwijl hij dit wel had moeten doen. Hij had zich bewust moeten zijn van de mogelijkheid dat zich nog een patroon in de kamer van het wapen zou bevinden. Op grond van de in de bewijsmiddelen opgenomen WhatsApp-gesprekken van verdachte en zijn verklaring daaromtrent, kan namelijk worden vastgesteld dat verdachte bekend was met de werking van een pistool.
De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van verdachte, zoals die hierboven is weergegeven, een zeer ernstig gevaar, namelijk de dood van [slachtoffer] , in het leven is geroepen alsmede dat verdachte zich daar bewust van had moeten zijn.
Op grond hiervan acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dood door schuld ten aanzien van [slachtoffer] , terwijl de schuld bestaat uit roekeloosheid. Het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen.
Bewijsmiddelen voor feit 2
Feit 2 – het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie – is door verdachte begaan. Verdachte heeft het onder 2 ten laste gelegde feit bekend en de raadsvrouw heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen (opgenomen in het proces-verbaal zoals vermeld in de voetnoot onder 1):
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 20 november 2019;
  • het proces-verbaal van bevindingen, pagina 1086;
  • het proces-verbaal van bevindingen, pagina 1335 en 1336.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1. subsidiair
op 25 augustus 2017 te Almere roekeloos
- een vuurwapen ter hand heeft genomen en
- zonder zich te vergewissen of dat vuurwapen doorgeladen was dat vuurwapen in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] heeft gehouden (welke [slachtoffer] zich op een afstand van 1 tot 1,5 meter van verdachte bevond) en
- de trekker van dat vuurwapen (vervolgens) heeft overgehaald en
- ( aldus) met dat vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op die [slachtoffer] en (vervolgens) de romp van die [slachtoffer] heeft doorschoten,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] zodanig letsel, te weten bloedverlies en weefselschade, heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan op 28 augustus 2017 is overleden;
2.
op tijdstippen in de periode van 1 november 2016 tot en met 25 augustus 2017 te Almere, (telkens)
- een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen (kaliber 9x19mm) en
- munitie van categorie III, te weten bijbehorende patronen, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 subsidiair en 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Feit 1 subsidiair:
aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid.
Feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van verdachte het jeugdstrafrecht moet worden toegepast en gevorderd verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte te veroordelen tot een jeugddetentie van negen maanden, waarvan 255 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om, conform de adviezen van de deskundigen, het jeugdstrafrecht toe te passen. Verder moet in de strafoplegging worden meegenomen dat het strafproces te lang heeft geduurd waardoor de redelijke termijn is overschreden. Een straf dient geen enkel doel meer omdat verdachte en zijn familie, door het overlijden van het slachtoffer, de zwaarste straf al hebben gehad.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft op zijn slaapkamer, waar hij samen met zijn 14-jarige zusje televisie zat te kijken, zitten spelen met een pistool. Op enig moment heeft hij het pistool in de richting van zijn zusje gehouden en de trekker overgehaald, zonder zich ervan te vergewissen of het wapen doorgeladen was. Verdachte heeft de romp van zijn zusje doorschoten, als gevolg waarvan zij enkele dagen later is overleden. Verdachte heeft niet met opzet gehandeld, maar wel roekeloos, waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat zijn zusje is overleden.
Verdachte heeft zijn zusje het kostbaarste ontnomen dat zij bezat, namelijk haar leven. Hij heeft zijn ouders hun dochter ontnomen en zijn andere zusje haar zus. De nabestaanden, onder wie ook verdachte zelf, zullen door verdachtes handelen het slachtoffer voor altijd moeten missen. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van de moeder spreekt hoezeer het gezin gebukt gaat onder het gemis van hun dochter en zus en onder de manier waarop zij om het leven is gekomen.
Verdachte heeft gedurende ruim negen maanden een vuurwapen en bijbehorende munitie voorhanden gehad. Hij heeft dit niet zelf aangeschaft maar het gevonden in zijn slaapkamer. Verdachte heeft, zo leest de rechtbank de bevindingen van het onderzoek naar de telefoon van verdachte, stoer willen doen door met zijn vrienden meerdere keren over het wapen te spreken en hen ook foto’s van het wapen en de patronen te sturen. Het baart de rechtbank zorgen dat verdachte gedurende langere tijd over dit wapen en deze patronen kon beschikken en hij zich daarbij kennelijk niet heeft gerealiseerd hoe gevaarlijk dat was. Het overlijden van het slachtoffer onderstreept dat het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich brengt en hoe desastreus de gevolgen daarvan kunnen zijn.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 9 oktober 2019 betreffende verdachte. Daaruit volgt dat verdachte in 2018 voor een overtreding van de Wegenverkeerswet een strafbeschikking heeft gekregen, maar niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van een Pro Justitia rapportage van 11 juli 2018, opgesteld door M.D. van Ekeren, psychiater, S.A. Moonen, GZ-psycholoog, en W. de Kruijf, forensisch milieurapporteur. Bij verdachte is geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens vastgesteld. Om die reden kan er vanuit gedragskundig perspectief geen uitspraak worden gedaan over de kans op toekomstig gelijksoortig gewelddadig handelen zoals hem nu ten laste is gelegd. In algemene zin, in combinatie met de klinische indruk, wordt dat risico als laag ingeschat. Verdachte functioneert ogenschijnlijk adequaat, gaat naar school op zijn niveau, heeft werk en volgt traumabehandeling voor het verwerken van het ten laste gelegde. Er zijn geen gronden om een advies in een strafrechtelijk kader uit te brengen. Wel wordt het wenselijk geacht dat verdachte de lopende behandeling bij de Waag continueert.
Het reclasseringsadvies van 25 juli 2018, opgesteld door E.M.F.A. Strasek, het aanvullend advies van 12 juni 2019 en het Voortgangsverslag toezicht van 6 november 2019, beide laatstgenoemde adviezen opgesteld door L.M. Benard, vermelden dat verdachte gedurende het toezicht – dat hem in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis is opgelegd – opener is geworden, over het algemeen de afspraken goed nakomt en het behandelcontact bij de Waag positief verloopt. In oktober 2019 heeft de behandelaar te kennen gegeven dat er geen noodzaak meer is voor een behandeling in een forensisch kader en dat er ook geen duidelijke hulpvraag meer is, reden waarom de behandeling bij de Waag zal worden afgerond. Ook de reclassering heeft laag frequent contact met verdachte omdat hij zijn leven op orde lijkt te hebben en omdat het recidiverisico laag is.
Ter terechtzitting hebben reclasseringswerkers L.M. Benard en R.M. van Duijn in aanvulling op de reclasseringsrapportages aangegeven dat er door de reclassering geen interventieadvies is opgesteld, omdat er wat hen betreft voor verdachte geen forensische zorg nodig is.
De straf
In voornoemde rapportages van de deskundigen wordt geadviseerd om ten aanzien van verdachte het jeugdstrafrecht toe te passen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt dit advies echter onvoldoende onderbouwd. De deskundigen hebben ter terechtzitting evenmin een nadere onderbouwing voor dit advies gegeven. Uit de rapportages blijkt dat verdachte zich conform zijn kalenderleeftijd heeft ontwikkeld, er ligt geen interventieadvies en het Pro Justitia rapport vermeldt dat een pedagogische aanpak mogelijk is maar niet noodzakelijk. De rechtbank ziet zowel in de persoonlijkheid van verdachte als in de omstandigheden waaronder het feit is begaan geen aanleiding voor toepassing van het jeugdstrafrecht en zal verdachte daarom volgens het volwassenenstrafrecht berechten.
De redelijke termijn van berechting, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, bedraagt een periode van 24 maanden. Verdachte is op 26 augustus 2017 in verzekering gesteld en de rechtbank wijst op 4 december 2019 vonnis. De rechtbank constateert dat er dus sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim drie maanden, maar ziet geen aanleiding om hier in de strafoplegging rekening mee te houden in die zin dat dit zou moeten leiden tot het opleggen van een lagere dan de hierna vermelde straf.
Gelet op de ernst van de feiten is een gevangenisstraf van 270 dagen passend en geboden. Het onvoorwaardelijk deel van deze straf wordt gelijk gesteld aan de duur die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, namelijk veertien dagen, zodat verdachte niet opnieuw vast komt te zitten. Een lange voorwaardelijke gevangenisstraf, te weten 256 dagen, met een proeftijd van twee jaren, is met het oog op een juiste normhandhaving op zijn plaats. De rechtbank zal aan dit voorwaardelijk strafdeel geen bijzondere voorwaarden verbinden, nu door de deskundigen is aangegeven dat er geen reden is voor hulpverlening in een forensisch kader of voor andere interventies en de rechtbank hier evenmin aanleiding voor ziet.
In de strafoplegging heeft de rechtbank meegewogen dat verdachte zijn leven lang zal moeten leven met de wetenschap dat hij zijn zusje het leven heeft ontnomen en dat hij ook zelf blijvend geconfronteerd zal worden met het gemis van zijn zusje. Verdachte draagt de gevolgen van zijn handelen de rest van zijn leven met zich mee en in dat opzicht heeft een langere onvoorwaardelijke straf dan thans wordt opgelegd in dit concrete geval geen meerwaarde.

9.BESLAG

Onttrekking aan het verkeer
De rechtbank zal de in beslag genomen voorwerpen, te weten een pistool, munitie, een magazijnhouder en een wapendoos, onttrekken aan het verkeer. Deze voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Met behulp van en met betrekking tot deze voorwerpen zijn de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten begaan.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen
  • 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 57, 63 en 307 van het Wetboek van Strafrecht en
  • 26 en 55 van de Wet wapens en munitie;
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het onder 1 subsidiair en 2 meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 270 dagen;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- bepaalt dat van de gevangenisstraf een gedeelte van
256 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast;
- als voorwaarde geldt dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Beslag
- verklaart de volgende voorwerpen onttrokken aan het verkeer:
  • 1.00 STK pistool kl: zwart, Smith & Wesson;
  • 15.00 STK Munitie 9 mm;
  • 1.00 STK houder magazijnhouder;
  • 1.00 DS doos wapendoos;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.B. Eigeman, voorzitter, mrs. M.J.A.L. Beljaars en H.B.W. Beekman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.M. van Zwet, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 december 2019.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 25 augustus 2017 te Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk een vuurwapen op die [slachtoffer] gericht en/of vervolgens met dat vuurwapen op het bovenlichaam van die [slachtoffer] geschoten en/of een kogel afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] (op 28 augustus 2017) is overleden;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 25 augustus 2017 te Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onnadenkend
- een vuurwapen ter hand heeft genomen en/of
- ( zonder zich te vergewissen of dat vuurwapen doorgeladen was, dan wel of er nog een kogel in de kamer van dat vuurwapen zat) dat vuurwapen heeft gericht op, althans in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] (welke [slachtoffer] zich op een afstand van 1 tot 1,5 meter, althans een korte afstand van verdachte bevond) en/of
- de trekker van dat vuurwapen (vervolgens) heeft overgehaald en/of
- ( aldus) met dat vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op die [slachtoffer] en/of (vervolgens) de romp van die [slachtoffer] heeft doorschoten,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] zodanig letsel, te weten bloedverlies en/of weefselschade, heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan (op 28 augustus 2017) is overleden;
2.
hij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 2016 tot en met 25 augustus 2017 te Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland (telkens)
- een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen (Smith & Wesson, model 645-L, kaliber 9x19mm) en/of
- munitie van categorie III, te weten een of meer (bijbehorende) patronen, voorhanden heeft gehad.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlage opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 26 maart 2018, genummerd 2017261487, opgemaakt door politie eenheid Midden-Nederland, doorgenummerd pagina 1 t/m 21, 100 t/m 191, 200 t/m 241, 1000 t/m 1344, 2000 t/m 2018. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Pagina 1005 en 1006.
3.Rapport van het NFI, Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, d.d. 5 juli 2018, p. 3 t/m 6.
4.Pagina 118.
5.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 20 november 2019.
6.Pagina 116 en 119.
7.Pagina 131.
8.Pagina 1100.
9.Pagina 1110 en 1186.
10.Pagina 128 en 129.