4.3Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen voor feit 1
In de avond van 25 augustus 2017 troffen verbalisanten naar aanleiding van een 112-melding in de hal van een woning in Almere een meisje aan met een schotwond in haar buik, net onder haar borststreek.Het meisje bleek te zijn [slachtoffer] .
Tijdens het pathologie onderzoek, bestaande uit een uitwendige en inwendige schouwing, door een deskundige van het NFI, is er aan het lichaam van [slachtoffer] aan de borstkas links een ovale huidperforatie geconstateerd en eveneens één aan de rug rechts. Deze letsels betroffen een in- of uitschot. Tussen beide letsels was een schotkanaal, dwars door de buikholte. Het intreden van de dood wordt verklaard door dit, bij leven doorgemaakte, schotkanaal door de buik. Dit heeft geleid tot noodzaak tot hospitalisatie, operatie en overige verwikkelingen waaronder zuurstofgebrek, weefselversterf van vitale organen, noodzaak tot verwijdering van een deel van de darmen, een dubbelzijdige longontsteking en bloedvergiftiging. Deze verwikkelingen van het doorschot door de buik hebben geleid tot uiteindelijk overlijden of zijn aanleiding geweest tot het stoppen van medisch handelen vanwege een uitzichtloze situatie met beëindigen van behandeling en overlijden tot gevolg. [slachtoffer] is op 28 augustus 2017 overleden.
Verdachte heeft verklaard dat hij met zijn zusje [slachtoffer] op zijn kamer was. Hij zat op een bureaustoel en zijn zusje op het bed (de rechtbank begrijpt: rechts van verdachte). Hij had het wapen ongeveer een kwartier in handen.Hij heeft het wapen aan zijn rechterkant gehouden. Hij richtte niet specifiek op iets. Hij zat met het wapen te spelen en te zwaaien en heeft toen de trekker overgehaald.Hij dacht dat het pistool leeg was. Hij schoot, het was opeens een flits en daarna hoorde hij zijn zusje roepen dat ze geraakt was.
Verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de politie op 27 augustus 2017 op een plattegrond van zijn kamer getekend waar hij zat en waar [slachtoffer] zat. Door verbalisanten wordt de afstand tussen verdachte en [slachtoffer] geschat op één tot anderhalve meter.
Uit onderzoek naar de mobiele telefoon van verdachte volgt dat verdachte op 26 april 2017 in een WhatsApp-gesprek met [A] (een vriendin) schrijft dat hij filmpjes over wapens aan het kijken is.In een WhatsApp-gesprek met ene [naam] schrijft verdachte op 6 augustus 2017 dat hij zijn ‘ganoe’ (de rechtbank begrijpt: vuurwapen) uit elkaar had gehaald en dat hij niet meer terug wou komen hoe die was en dat er uiteindelijk iets uitstak waardoor hij niet goed meer zat en dat hij hem nu gelukkig terug heeft gezet.Verdachte heeft hier over verklaard dat hij weet hoe hij het magazijn uit het wapen moet halen en het er weer in moet doen en dat hij weet hoe hij kogels eruit moet halen en er weer in moet doen. Dat weet hij van YouTube. Daarop heeft hij gezien hoe een pistool in zijn geheel werkt.
Vrijspraak voor feit 1 primair
De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte [slachtoffer] niet willens en wetens heeft doodgeschoten. Dat blijkt op geen enkele wijze uit het dossier. De vraag waarvoor de rechtbank zich vervolgens gesteld ziet is of verdachte, ten tijde van de gedraging, de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] bewust heeft aanvaard, in die zin dat hij haar dood op de koop toe heeft genomen, met andere woorden, of er sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood.
Door de raadsvrouw is in dit verband aangevoerd dat de handelingen van verdachte gericht waren op het ontladen van het vuurwapen ter voorkoming van gevaar. Verdachte heeft namelijk verklaard dat hij het patroonmagazijn uit het wapen heeft gehaald om ongelukken te voorkomen en dat hij de patroonhouder daarna heeft weggelegd. De rechtbank vindt echter de verklaring van verdachte op dit punt, gelet op de bevindingen van de forensische opsporing, niet aannemelijk. Buiten de woning van verdachte, namelijk op de rijbaan en in het gras voor de woning, zijn een 9 mm patroon en een voor dergelijke patronen geschikte patroonhouder aangetroffen. Verdachte heeft er geen verklaring voor hoe het kan dat de patroonhouder en een patroon daar lagen. Verder is het vuurwapen met gesloten grendel in het water voor de woning aangetroffen. Als verdachte met het vuurwapen heeft geschoten zonder dat er een patroonhouder in het wapen zat, mag verwacht worden dat de grendel/slede open zou hebben gestaan. De verklaring van verdachte dat hij de patroonhouder uit het wapen heeft gehaald voordat hij schoot, wordt dus op meerdere punten weersproken. Aan de andere kant kan de rechtbank op basis van het dossier evenmin vaststellen dat de patroonhouder wel in het wapen heeft gezeten op het moment dat verdachte ermee schoot. Daarom zal de rechtbank dit in het midden moeten laten en moet de vraag naar het al dan niet aanwezig zijn van voorwaardelijk opzet worden beantwoord op basis van de (overige) vast te stellen feiten en omstandigheden.
Vast staat dat verdachte, terwijl het wapen doorgeladen was, de trekker heeft overgehaald en [slachtoffer] op die manier dodelijk heeft verwond. Het overhalen van de trekker van een doorgeladen pistool, terwijl dit in de richting wordt gehouden van een persoon die op een afstand van één tot anderhalve meter zit, brengt naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans mee dat die persoon dodelijk wordt getroffen. Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat het pistool doorgeladen was – de rechtbank vindt de verklaring van verdachte op dit punt niet onaannemelijk – en het tegendeel kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld. Verder had verdachte een goede band met zijn zusje; zij was volgens hem ‘zijn beste vriendin’ en niet is gebleken dat er sprake was van spanning of ruzie tussen beiden. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] welbewust heeft aanvaard en kan voorwaardelijk opzet op haar dood aan de zijde van verdachte niet worden bewezen.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de hem onder 1 primair ten laste gelegde doodslag.
Bewijsoverwegingen voor feit 1 subsidiair
Onder feit 1 subsidiair wordt verdachte verweten dat het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] is komen te overlijden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend handelen met een vuurwapen.
De rechtbank stelt bij de beoordeling hiervan voorop dat bij de vraag of sprake is van schuld in de zin van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geldt dat dit wordt bepaald door de manier waarop schuld in de tenlastelegging nader wordt geconcretiseerd en verder afhankelijk is van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. De ernst van de gevolgen alleen – in dit geval het overlijden van [slachtoffer] – is onvoldoende om schuld vast te stellen. Voor een bewezenverklaring van schuld is van belang dat de verdachte moest kunnen voorzien dat bepaald gedrag onvoorzichtig zou zijn en tot bepaalde gevolgen zou kunnen leiden. Enkel onvoorzichtig handelen is niet voldoende voor schuld in de zin van artikel 307 Sr; het moet gaan om min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Roekeloosheid is de zwaarste, aan opzet grenzende, vorm van schuld, waarvan alleen in uitzonderlijke gevallen sprake is. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor het bewijs van roekeloosheid zodanige feiten en omstandigheden moeten komen vast te staan dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Vast staat dat verdachte het pistool ter hand heeft genomen in zijn slaapkamer waar ook zijn zusje aanwezig was. Hij heeft er ongeveer een kwartier lang mee zitten spelen en zwaaien. Daarbij hield hij het wapen in zijn rechterhand, terwijl zijn zusje op korte afstand – één tot anderhalve meter – rechts van hem op het bed zat. Op enig moment heeft hij het wapen in de richting van zijn zusje gehouden en daarbij de trekker overgehaald. Los van de vraag of er nu wel of geen patroonhouder in het wapen zat, staat vast dat verdachte zich er niet van heeft vergewist dat het wapen niet doorgeladen was, terwijl hij dit wel had moeten doen. Hij had zich bewust moeten zijn van de mogelijkheid dat zich nog een patroon in de kamer van het wapen zou bevinden. Op grond van de in de bewijsmiddelen opgenomen WhatsApp-gesprekken van verdachte en zijn verklaring daaromtrent, kan namelijk worden vastgesteld dat verdachte bekend was met de werking van een pistool.
De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van verdachte, zoals die hierboven is weergegeven, een zeer ernstig gevaar, namelijk de dood van [slachtoffer] , in het leven is geroepen alsmede dat verdachte zich daar bewust van had moeten zijn.
Op grond hiervan acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dood door schuld ten aanzien van [slachtoffer] , terwijl de schuld bestaat uit roekeloosheid. Het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen.
Bewijsmiddelen voor feit 2
Feit 2 – het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie – is door verdachte begaan. Verdachte heeft het onder 2 ten laste gelegde feit bekend en de raadsvrouw heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen (opgenomen in het proces-verbaal zoals vermeld in de voetnoot onder 1):
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 20 november 2019;
- het proces-verbaal van bevindingen, pagina 1086;
- het proces-verbaal van bevindingen, pagina 1335 en 1336.