In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 18 december 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde] B.V. [eiser], die als bestuurder van [bedrijfsnaam] B.V. betrokken was bij een faillissement, vorderde betaling van een openstaande rekening van € 19.038 van [gedaagde]. [gedaagde] had echter al een bedrag van € 5.000 betaald aan ABN Amro, de pandhouder, tegen finale kwijting. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van [eiser] niet rechtsgeldig was, omdat de schikking tussen [gedaagde] en ABN Amro rechtsgeldig was en [gedaagde] bevrijdend had betaald. De kantonrechter concludeerde dat de bevoegdheid om een schikking te treffen met de schuldenaar was overgedragen aan ABN Amro, en dat de vordering van [eiser] op [gedaagde] teniet was gegaan. De kantonrechter wees de vordering van [eiser] af en veroordeelde hem tot betaling van de proceskosten aan [gedaagde].