ECLI:NL:RBMNE:2019:6312

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 augustus 2019
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
UTR 18/490
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wajong-uitkering; verzoek om terug te komen van eerdere beslissing

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de Wajong-uitkering. Eiser had op 15 december 2017 een verzoek ingediend om terug te komen van een eerdere beslissing van het Uwv van 9 januari 2015, waarin zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering was afgewezen. Het Uwv had het verzoek van eiser afgewezen, omdat er volgens hen geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere beslissing te herzien. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in het verleden meerdere aanvragen heeft gedaan voor een Wajong-uitkering, maar dat deze aanvragen zijn afgewezen op basis van de conclusie dat hij in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Eiser heeft aangevoerd dat zijn psychische klachten, waaronder schizofrenie, niet goed zijn beoordeeld en dat er nieuwe medische informatie is die zijn aanvraag zou kunnen onderbouwen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van aanvragen voor Wajong-uitkeringen en de noodzaak voor een deugdelijke onderbouwing van verzoeken om terug te komen van eerdere besluiten. De rechtbank heeft ook aangegeven dat eventuele gebreken in het primaire onderzoek kunnen worden hersteld in de bezwaarfase, mits er voldoende medische informatie beschikbaar is. De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/4902

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.N. van der Ham),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2017 (het primaire besluit) heeft het Uwv het verzoek van eiser om terug te komen van de beslissing van 9 januari 2015 afgewezen.
Bij besluit van 13 november 2018 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn moeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op 11 juli 2014 heeft eiser voor het eerst (laattijdig) een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Eiser is toen niet op afspraken met de verzekeringsarts verschenen. Daarom heeft het Uwv geweigerd op die aanvraag een beslissing te nemen. Dit is bij besluit van 26 september 2014 aan eiser meegedeeld. Eiser heeft op 20 oktober 2014 bezwaar ingediend tegen dit besluit. Bij besluit van 9 januari 2015 heeft het Uwv beoordeeld of eiser recht heeft op een Wajong-uitkering op basis van zijn bezwaarschrift van 20 oktober 2014 maar ook of eiser recht heeft op een Wajong-uitkering op basis van zijn eerdere aanvraag van 11 juli 2014. De aanvraag van 11 juli 2014 is afgewezen omdat eiser in staat is om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. De aanvraag van 20 oktober 2014 is afgewezen omdat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van oordeel zijn dat eiser kan werken. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 18 juni 2015 is het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen is eiser in beroep gegaan. Het beroep is bij uitspraak buiten zitting van 15 februari 2016 niet-ontvankelijk verklaard in verband met het niet betalen van het griffierecht.
1.2
Op 17 november 2017 heeft het Uwv het formulier Aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen van eiser ontvangen. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft eiser het rapport van het CAARMS onderzoek van 11 mei 2017 overgelegd, en ook de rapportage psychologisch onderzoek van Altrecht van 24 oktober 2013 en een brief van psycholoog A.G. Burgmans en GZ-psycholoog L. van Dijk van The Busy People van 26 mei 2015.
2.1
De rechtbank stelt vast dat uit de tekst van het primaire en het bestreden besluit en de daaronder liggende medische rapportages volgt, dat het Uwv heeft getoetst of eiser bij zijn aanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Het Uwv heeft zodoende de aanvraag van 17 november 2017 aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 9 januari 2015.
2.2
Het Uwv is van mening dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die leiden tot een ander besluit en verwijst naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In haar medische rapport van 8 november 2018 komt de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie dat er geen nieuwe medische feiten zijn aangeleverd, die zien op het 18e levensjaar, die aanleiding geven om terug te komen op de eerdere beslissing in het kader van de Wajong per einde wachttijd. En er is geen sprake van medische feiten waaruit blijkt dat er sprake was van een toename van beperkingen op basis van dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na het 18e levensjaar. Tegelijkertijd is er geen medische informatie overgelegd die ziet op de periode van eisers 18e tot zijn 23e levensjaar.
3. Uit vaste rechtspraak [1] volgt dat de bestuursrechter in een geval als dit, waarin het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toepast, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.1
Eiser voert aan dat het Uwv niet zorgvuldig tot zijn conclusies is gekomen en deze onvoldoende heeft onderbouwd. Met name is het voor eiser onbegrijpelijk dat de primaire verzekeringsarts de aanvraag heeft afgehandeld zonder hem voor een gesprek of onderzoek uit te nodigen.
4.2
De rechtbank merkt op dat eventuele gebreken in het primaire onderzoek in de bezwaarfase kunnen worden hersteld door onderzoek van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij het dossier wordt bestudeerd en betrokkene op een spreekuur wordt gezien. Dit is vaste rechtspraak van de CRvB [2] . Uit het rapport van 8 november 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij het dossier heeft bestudeerd en dat zij met eiser heeft gesproken op het spreekuur van 25 juni 2018. De rechtbank is daarom van oordeel dat dit gebrek voldoende is hersteld. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in haar rapport terecht op heeft gewezen dat het er bij deze tweede aanvraag voor een Wajong-uitkering om gaat te beoordelen of er nieuwe medische feiten zijn aangevoerd die moeten leiden tot een andere medische beoordeling dan destijds. De primaire verzekeringsarts heeft daar de aanvraag en de stukken voor beoordeeld en daarvoor was een spreekuurcontact niet noodzakelijk noch zorgvuldiger. De beroepsgrond slaagt niet.
4.3
Daarnaast voert eiser aan dat de conclusie van de verzekeringsartsen dat de schizofrenie zich pas na 2014 heeft geopenbaard en dat het persoonlijk en sociaal functioneren pas na 2014 zwaar achteruit is gegaan, niet strookt met de conclusies zoals die zijn vastgesteld in de medische rapporten van de psychiaters en andere behandelaars. Zoals uit het onderzoek CAARMS van 11 mei 2017 blijkt waren de klachten voor het 18e levensjaar al aanwezig en dus ook per einde wachttijd, op 15 juli 1999. Door deze klachten had eiser ernstige beperkingen in het functioneren en in zijn arbeidsvermogen. Dit wordt ook ondersteund door de verklaringen van de leraren, behandelaars en artsen. Ook uit de anamnese in een eerdere medische rapportage van 3 maart 2009 komt naar voren dat eiser tijdens de MAVO en het MBO hele weken niet naar school ging wegens psychische/psychotische problemen. Eiser heeft ook verteld dat hij zich gedurende zijn leven hele periodes niet kan herinneren. Eiser is van mening dat er aanleiding is om bij het vaststellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst per einde wachttijd rekening te houden met de schizofrenie en te beoordelen of eiser in staat kon worden geacht per einde wachttijd meer dan 75% van het minimumloon te verdienen.
Eiser verzoekt om een deskundige in te schakelen indien de verzekeringsartsen niet kunnen vaststellen in hoeverre de aandoening eiser heeft belemmerd in zijn functioneren rond zijn 18e verjaardag.
4.4
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het CAARMS rapport blijkt dat CAARMS staat voor Comprehensive Assessment of At Risk Mental State. Het is een gestructureerd interview waarmee kan worden bepaald of iemand voldoet aan de criteria voor ‘at risk mental state’ en het kan worden gebruikt voor uitsluiting of bevestiging van acute psychose en het in kaart brengen van allerlei psychopathologie en het functioneren van mensen met een verhoogd risico. Het onderzoek is uitgevoerd door klinisch psycholoog A.B.P. Staring en het rapport is ondertekend door psychiater T. van Endt. De conclusie van het onderzoek luidt: “Cliënt heeft last van verscheidene psychose spectrum klachten: hallucinaties (…), wanen (…), en in het verleden erotomanie-ideeën en schuldideeën, en enige desorganisatie. Ze zijn ontstaan rondom zijn 17e levensjaar. (…). Ondanks de gestelde ASS, zou ik dit ook typeren als schizofrenie. Hij vindt zijn weg in sommige klachten en fenomenen, ze gaan ook af en aan in ernst, maar andere klachten belemmeren hem fors (betrekkingsideeën, achterdocht, infestatiewaan en de hallucinaties). Dit verdient in mijn optiek behandeling.”
4.5
De verzekeringsarts bezwaar en beroep komt in haar rapport tot de conclusie dat het CAARMS rapport geen medische informatie bevat over de periode van eisers 18e tot 23e levensjaar. Bij eiser is inmiddels de diagnose schizofrenie gesteld en zij acht het niet uitgesloten dat de aanleg voor schizofrenie er op eisers 18e levensjaar mogelijk al was. Toch is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onomstotelijk vast komen te staan dat op eisers 18e levensjaar al sprake was van schizofrenie en dat hij daardoor verminderd functioneerde op zijn 18e levensjaar en ook in de periode daarna tot zijn 23e levensjaar. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarin volgen. Omdat het onderzoek CAARMS wordt uitgevoerd als een (gestructureerd) interview begrijpt de rechtbank het onderzoek zo dat de beschrijving in het rapport en de conclusies gebaseerd zijn op alleen het verhaal van eiser. In het rapport wordt niet vermeld hoe geobjectiveerd is dat de schizofrenie op het 18e levensjaar en/of in de periode daarna tot zijn 23e levensjaar aanwezig was. Omdat bij de rechtbank geen twijfel is ontstaan over de conclusie van het Uwv ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige in te schakelen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.6
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.7
Uit bijvoorbeeld de genoemde uitspraak van de CRvB van 16 mei 2018 volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Uit wat eiser in het dit geval heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet af dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
5.1
Ter zitting is namens eiser nog gesteld dat met de aanvraag van 17 november 2017 ook verzocht is om terug te komen van het besluit van 9 januari 2015 voor de toekomst (duuraanspraak).
5.2
Volgens vaste rechtspraak [3] van de CRvB moet een aanvraag waarbij - ook - voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen op een eerder besluit, deugdelijk en toereikend worden onderbouwd en, voor zover mogelijk, worden voorzien van relevant bewijs.
5.3
Het Uwv heeft op de zitting bevestigd geen belangenafweging te hebben gemaakt voor wat betreft de duuraanspraak van eiseres. Gelet op de genoemde rechtspraak, hoefde het Uwv dat naar het oordeel van de rechtbank ook niet te doen. Op 17 november 2017 heeft eiser zijn aanvraag gedaan met het formulier Aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen inclusief een aantal medische stukken. De rechtbank is van oordeel dat de aanvraag een deugdelijke en toereikende onderbouwing mist om tot de conclusie te komen dat de aanvraag (ook) bedoeld was als een verzoek om voor de toekomst terug te komen op het eerdere besluit. In de bezwaarfase heeft eiser ook niet op het primaire besluit gereageerd door aan te voeren dat het ook een duuraanspraak betreft. Dat in het bezwaarschrift een opmerking is gemaakt over de beoordeling in het kader Wajong 2015 is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de aanvraag gezien had moeten worden als een verzoek voor de toekomst. Het Uwv heeft dan ook terecht de aanvraag van 17 november 2017 alleen opgevat als een verzoek om terug te komen van zijn besluit van 9 januari 2015. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Ekris, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2019.
De griffier is verhinderd omrechter
deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1465.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9905
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.