ECLI:NL:RBMNE:2019:6374

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3831
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor bouw berging in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een omgevingsvergunning voor de bouw van een berging op het perceel van eiser. Eiser had eerder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een carport, berging en pergola, maar na bezwaar van een derde-partij heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht het primaire besluit herroepen en de vergunning voor de berging geweigerd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 10 april 2019 heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser zonder omgevingsvergunning een berging heeft gebouwd, wat in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de aanvraag van eiser niet voldeed aan de criteria van het Afwijkingenbeleid 2014, omdat de berging zich op meer dan 25 meter van het hoofdgebouw bevond. Eiser voerde aan dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn afwijkingsbevoegdheid, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de weigering van de omgevingsvergunning terecht was en dat het beroep van eiser ongegrond is verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van bestemmingsplannen en de rol van de gemeente in het handhaven van deze regels. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/3831

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht, verweerder
(gemachtigde: mr. A.F.M.J. Emmelot).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij 1] en [derde-partij 2], te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een carport, berging en pergola op het perceel [adres] te [woonplaats] , gemeente Stichtse Vecht (verder het perceel).
Bij besluit van 27 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van derde-partij gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en de omgevingsvergunning voor zover die ziet op de bouw van de berging alsnog geweigerd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. T. Sahabi. Derde-partij is met bericht van verhindering niet verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen met derde-partij en, zo nodig met verweerder, te verkennen of er nog juridische of praktische mogelijkheden zijn om tot een oplossing van het geschil te komen. Eiser heeft per brief van 17 mei 2019 gereageerd. Van derde-partij is op 20 mei 2019 een schriftelijke reactie ontvangen.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en vervolgens heeft zij het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Achtergrond en omvang van het geding
1. Eiser heeft op zijn perceel zonder omgevingsvergunning een carport, een berging en een pergola gebouwd. Na een handhavingsverzoek door derde-partij heeft eiser hiervoor ter legalisering op 3 november 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd. Dat heeft geleid tot het primaire besluit. Na bezwaar van derde-partij heeft verweerder met het bestreden besluit, het primaire besluit -voor zover dat ziet op de bouw van de berging- herroepen en besloten alsnog de omgevingsvergunning voor zover die ziet op de bouw van de berging te weigeren. Het geschil beperkt zich tot de vraag of verweerder artikel 3.5.1, onder f, onder 4 van het Afwijkingenbeleid 2014 juist heeft toegepast.
1.1.
Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan “Maarseveensvaart 90, Maarssen” (hierna het bestemmingsplan). Het perceel heeft de bestemming “Wonen”. Deze gronden zijn op grond van artikel 6.1 van de planregels bestemd voor een vrijstaande woning, met daarbij horende erven en tuinen en overige functioneel met de bestemming “Wonen” verbonden voorzieningen. In het bestemmingsplan is op grond van artikel 6.2 aan bijgebouwen maximaal 50 m2 toegestaan en met binnenplanse afwijkingsbevoegdheid kan dit oplopen tot maximaal 80m2. Niet in geschil is dat op eisers perceel al een erfbebouwing van 80 m2 staat. Voor de vraag of in een concrete situatie verweerder van zijn bevoegdheid om af te wijken van de voorschriften van het bestemmingsplan gebruik kan maken, heeft verweerder het Afwijkingenbeleid 2014 vastgesteld. In dit beleid zijn criteria opgenomen waaronder de gemeente bereid is om van het bestemmingsplan af te wijken. Onder meer is in artikel 3.5.1 onder f, onder 4 bepaald dat ten aanzien van bijbehorende bouwwerken (vrijstaande bijbehorende bouwwerken) bij een hoofdgebouw geldt dat het gehele bouwwerk op het aansluitend aan het hoofdgebouw gelegen erf, wordt gesitueerd binnen 25 meter afstand van het hoofdgebouw.
1.2.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de aanvraag van eiser met betrekking tot de berging niet voldoet aan de criteria van het Afwijkingbeleid, zodat de omgevingsvergunning geweigerd moet worden.
Toepassing van het afwijkingenbeleid
2. Eiser voert als grond in beroep aan dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn afwijkingsbevoegdheid. Verweerder is bij zijn besluit is uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat de berging is gesitueerd op meer dan 25 meter van het hoofdgebouw. Daarbij meent eiser dat verweerder ook de mogelijkheid had om af te wijken op grond van artikel 10 onder a van het geldende bestemmingsplan.
2.1.
Verweerder heeft vastgesteld dat de berging deels buiten de straal van 25 meter vanuit de dichtstbijzijnde hoek van het hoofdgebouw is gerealiseerd en dat het niet om een te verwaarlozen overschrijding gaat van deze begrenzing. Verweerder heeft zijn standpunt onderbouwd met een recente luchtfoto. Daarop is de 25 meter grens ingetekend, waarbij blijkt dat een deel van de berging is gelegen buiten de straal van 25 meter.
2.2.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat de door eiser geplaatste berging in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Ter zitting heeft eiser erkend dat de berging niet binnen 25 meter van het hoofdgebouw is gelegen en dat dus niet is voldaan aan artikel 3.5.1. onder f, onder 4 van het Afwijkingenbeleid. Gelet op de bewoordingen van genoemd artikel is de rechtbank van oordeel dat het uitgangspunt is dat het gehele bouwwerk binnen de straal van 25 meter van het hoofdgebouw moet liggen. Verweerder heeft daarom terecht de aanvraag ten aanzien van de berging in strijd geacht met het Afwijkingenbeleid.
2.3.
Vervolgens is de vraag aan de orde of er bijzondere omstandigheden zijn om in deze situatie van het beleid af te wijken. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt een bestuursorgaan overeenkomstig een beleidsregel, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Volgens de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is er niet langer alleen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 Awb als het gaat om omstandigheden waarmee bij het vaststellen van de beleidsregel geen rekening is gehouden. Het bestuursorgaan dient alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel gezamenlijk met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 Awb (bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2016:2840).
2.4.
Niet is gesteld of gebleken dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijken van het beleid door verweerder zouden rechtvaardigen. Dat eiser uit onwetendheid of om andere redenen een berging op te grote afstand heeft gebouwd van het hoofdgebouw, is geen bijzondere omstandigheid die in dit geval tot onevenredige gevolgen leidt. Gebleken is dat eiser al meerdere malen is geconfronteerd met juridische procedures rond de bouw en verbouw op zijn perceel en om die reden had het voor de hand gelegen zich goed te informeren bij verweerder over regels omtrent de bouw van een berging, alvorens met bouwen te starten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in dit geval sprake is van een verzoek om handhaving. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het belang van de derde-partij daarom ook een rol heeft gespeeld bij de besluitvorming. De rechtbank begrijpt dat het voor eiser vervelend is dat de omgevingsvergunning niet is blijven bestaan, maar dit kan niet zwaarder wegen dan het belang van burgers om er op te mogen vertrouwen dat verweerder uitvoering geeft aan zijn beleid. De beroepsgrond slaagt niet.
2.5.
Voor zover eiser heeft bedoeld dat verweerder de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 10 onder a onder 1 van de planregels had kunnen toepassen, volgt de rechtbank eiser ook niet. Dit artikel 10 geeft verweerder de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan ten behoeve van geringe afwijkingen. Nu daar in dit geval geen sprake van is, is dit artikel niet van toepassing. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geweigerd aan eiser een omgevingsvergunning voor de bouw van de berging op de huidige locatie te verlenen. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.A. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.