ECLI:NL:RBMNE:2019:6496

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
7562333 UC EXPL 19-2031 MG/28934
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De rechtsverhouding tussen een zzp'er en een uitleenbureau met betrekking tot onbetaalde facturen en tegenvorderingen

In deze zaak heeft een zzp'er, eiser, werkzaamheden verricht op Curaçao in opdracht van een uitleenbureau, gedaagde. De overeenkomst tussen partijen is op 2 oktober 2018 aangevangen, maar gedaagde heeft de opdracht op 22 november 2018 beëindigd en weigerde de openstaande facturen te betalen. Eiser vorderde betaling van zijn facturen, die in totaal € 16.296,00 bedroegen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Gedaagde heeft een tegenvordering ingesteld, waarin zij ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding eiste wegens schending van een geheimhoudingsbeding.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat gedaagde de facturen van eiser moest betalen, omdat eiser zijn werkzaamheden naar behoren had verricht. De kantonrechter wees een eindvonnis toe voor het bedrag van € 15.715,00, verminderd met een bedrag van € 1.000,00 dat gedaagde aan eiser had voorgeschoten voor gereedschappen. De tegenvordering van gedaagde werd afgewezen, omdat er geen tekortkoming aan de zijde van eiser was vastgesteld. De kantonrechter heeft gedaagde ook belast met bewijslevering over de hoogte van de gedeclareerde overuren.

Het vonnis is op 27 november 2019 uitgesproken door kantonrechter M.J. Slootweg en bevat een tussenvonnis voor de bewijslevering. De zaak is naar de rolzitting verwezen voor verdere behandeling van de bewijslevering.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7562333 UC EXPL 19-2031 MG/28934
Vonnis van 27 november 2019
inzake
[eiser] , h.o.d.n. [handelsnaam],
zaakdoende te [vestigingsplaats 1] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij, ook verwerende partij,
gemachtigde: mr. J.W. de Haij,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] , gemeente Utrecht,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij, ook eisende partij,
gemachtigde: mr. P.C. van As.

1.De procedure

[eiser] heeft [gedaagde] gedagvaard. [gedaagde] heeft daarop gereageerd en heeft ook een tegenvordering ingediend. [eiser] heeft op de tegenvordering gereageerd en heeft bij akte van 15 mei 2019 en brief van 10 juli 2019 stukken in geding gebracht en zijn eis gewijzigd. Op 16 juli 2019 vond een comparitie van partijen plaats. Partijen hebben geprobeerd een schikking te bereiken, maar dat is niet gelukt en daarom wordt nu vonnis gewezen.

2.De beoordeling

Dagvaarding vermeldt niet de woonplaats van [eiser]
[gedaagde] heeft vastgesteld dat de inleidende dagvaarding in strijd met het wettelijk vereiste slechts een vestigingsadres van het bedrijf van [eiser] noemt en niet diens woonplaats. Zij voegt daaraan toe dat geen sprake is van een onredelijke benadeling van haar. De kantonrechter leidt hieruit af dat [gedaagde] niet de minste twijfel heeft over de identiteit van [eiser] en gaat uit van een geldige dagvaarding.
Wat is er aan de hand en wat is de uitspraak van de kantonrechter?
2.1.
Tussen [eiser] , als zzp-er werkzaam in de burgerlijke- en utiliteitsbouw, en [gedaagde] , een uitleenbureau, is een overeenkomst van opdracht gesloten met betrekking tot door [eiser] te verrichten werkzaamheden op een project van [bedrijfsnaam] op Curaçao. De opdracht is aangevangen op 2 oktober 2018. Op 22 november 2018 is [eiser] op verzoek van [gedaagde] gestopt met zijn werkzaamheden. De facturen die [eiser] voor zijn werkzaamheden heeft verstuurd (op 6 en 14 november 2018), zijn door [gedaagde] onbetaald gelaten. [eiser] vordert betaling van zijn facturen ter hoogte van € 16.296,00 te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf 14 december 2018 tot de dag van betaling en te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten (€ 937,96), schadevergoeding door inkomstenderving (€ 5.000,00) en proceskosten (waaronder - na eiswijziging - de beslagkosten).
2.2.
[gedaagde] heeft een tegenvordering ingesteld en (na vermindering van eis ter zitting) gevorderd de overeenkomst te ontbinden en [eiser] te veroordelen tot betaling van € 5.000,00 aan contractuele boete wegens schending van een geheimhoudingsbeding, tot schadevergoeding nader op te maken bij staat en met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
2.3.
De kantonrechter stelt voorop dat [gedaagde] niet bestrijdt dat zij het totaal aantal door [eiser] bij haar gedeclareerde uren, inclusief de overuren, in ieder geval volgens het overeengekomen basis uurtarief van € 35,- moet betalen op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken. Dit komt neer op een totaalbedrag van € 15.715 (€ 16.296,00 - € 581,00). De discussie gaat over de vragen of [eiser] aanspraak heeft op schadevergoeding wegens te vroeg eindigen van de overeenkomst, of op de overuren een toeslag van € 3,50 per uur moet worden betaald (in totaal berekent de kantonrechter dit op € 581,00) en verder of de tussen partijen gemaakte afspraken zijn vervallen (door ontbinding van de overeenkomst) en er sprake is van een tegenvordering van [gedaagde] op [eiser] .
2.4.
De kantonrechter zal de tegenvordering afwijzen. De vordering van [eiser] is voor wat zijn facturen betreft reeds toewijsbaar tot € 15.715,-. Nu het hier gaat om een substantieel bedrag zal de kantonrechter voor wat dit deel betreft meteen eindvonnis wijzen. Voor het resterend, beperkt, deel zal de kantonrechter [gedaagde] een bewijsopdracht geven dat dit niet verschuldigd is. De vordering tot vergoeding van inkomstenderving zal worden afgewezen. De kantonrechter legt hierna uit waarop hij dit oordeel baseert.
Ontbinding van de overeenkomst? Nee
2.5.
Het meest vergaande verweer van [gedaagde] tegen de vordering tot betaling van de facturen is dat zij een tegenvordering heeft ingesteld dat de kantonrechter de overeenkomst van opdracht ontbindt. Toewijzing van die vordering leidt er in haar visie toe dat dan niets meer verschuldigd is.
2.6.
Dit verweer ziet er geheel aan voorbij dat [eiser] wel werkzaamheden in de door hem gefactureerde omvang voor [gedaagde] heeft verricht. De opdrachtgever van [gedaagde] heeft ook nog enige tijd gebruik van diens diensten gemaakt, ook na de aankondiging bij [gedaagde] dat [eiser] op een nog te bepalen moment het werk zou moeten staken. Linksom of rechtsom betekent dit dat [eiser] in ieder geval aanspraak houdt op de door hem gedeclareerde uren. [gedaagde] zal ook in geval van een (gedeeltelijke) ontbinding dus niet aan deze betalingsverplichting kunnen ontkomen. Dit behoeft verder geen aandacht: de gevorderde ontbinding kan namelijk niet worden toegewezen. Daarvoor is immers vereist dat sprake is van een tekortkoming van [eiser] in de nakoming van zijn overeenkomst met [gedaagde] .
Daarvan is geen sprake door het enkele feit dat [eiser] mogelijk (want dit staat allerminst vast) de vaardigheden miste om het werk in een redelijk werktempo uit te voeren. Daargelaten dat [eiser] dit gemotiveerd heeft bestreden, kan van een tekortkoming op dit vlak toch echt geen sprake zijn gelet op het eigen standpunt van [gedaagde] dat om die reden een ander tarief voor het overwerk is afgesproken. Uitgaande van haar eigen stellingen heeft zij dus het volgens haar trage werktempo geaccepteerd.
Er is evenmin sprake van een tekortkoming door het enkele feit dat de opdrachtgever van [gedaagde] klachten over het gedrag van [eiser] had en daarbij heeft meegedeeld [eiser] op korte termijn van het project te willen afhalen (e-mail van 14 november 2018 van de heer [A] van [bedrijfsnaam] ). Uit de toelichting van [gedaagde] blijkt dat zij op de dag dat zij [eiser] heeft meegedeeld dat hij voortijdig moet terugkeren (22 november 2018) ook zelf nog niet wist waarom [bedrijfsnaam] wilde dat [eiser] zou stoppen met het werk. Eerst op 14 december 2018 heeft [gedaagde] immers gevraagd naar de reden. In het antwoord van de heer [A] van 25 december 2018 is te lezen dat hij van mening is dat [eiser] op agressieve wijze mensen benaderde met wie hij samenwerkte, de spanningen in het team verhoogde en het Turkse team had aangeraden op ontspannen wijze het werk te doen en de vraag stelde waarom dit team overwerk verrichtte. Meer dan deze algemene omschrijvingen heeft [gedaagde] niet geboden. Daarmee is tegenover de betwisting door [eiser] toch echt onvoldoende onderbouwd dat [eiser] is tekortgeschoten in de op hem jegens [gedaagde] rustende verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht. Het enkele feit dat de opdrachtgever van [gedaagde] ernstig klinkende klachten over [eiser] heeft, is onvoldoende om die conclusie te dragen. Onvoldoende is toegelicht waarom [bedrijfsnaam] van mening was dat [eiser] agressief was. Ook is niet uit te sluiten de mogelijkheid dat [eiser] een mondige burger is, van wie de inbreng minder op prijs werd gesteld. Tot slot is evenmin gesteld of gebleken dat [eiser] op dit onderdeel in verzuim is.
Ter zitting heeft [gedaagde] de vordering in reconventie, voor zover gebaseerd op schending van het relatiebeding, ingetrokken. Dit betekent dat niet langer aan de orde is de vraag of de overeenkomst kan worden ontbonden omdat [eiser] in strijd met het relatiebeding heeft gehandeld (door bij [bedrijfsnaam] te klagen over de totstandkoming van zijn overeenkomst met [gedaagde] ). Het beroep op schending van het geheimhoudingsbeding zal hierna worden besproken en verworpen. Ook dit kan derhalve geen grond zijn voor ontbinding van de overeenkomst.
2.7.
Het beroep op ontbinding van de overeenkomst zal dan ook worden afgewezen. Dat betekent dat de verplichting van [gedaagde] om de facturen (die notabene door [bedrijfsnaam] aan [gedaagde] zijn betaald) te betalen, is blijven bestaan.
Moet op de betalingsverplichting een bedrag van € 1.000,00 in mindering worden gebracht? Ja
2.8.
[gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat een bedrag van € 1.000,00 in mindering moet worden gebracht op haar betalingsverplichting omdat zij, voorafgaand aan de start van de overeenkomst van opdracht, een bedrag van € 1.000,00 aan [eiser] had voorgeschoten voor de aanschaf van gereedschappen. Afgesproken is volgens haar dat [eiser] een factuur zou sturen voor die € 1.000,- en dat dit factuurbedrag na betaling zou worden verrekend met de door [eiser] nog te versturen facturen voor zijn werkzaamheden. De factuur van € 1.000,- is op 28 september 2018 verstuurd en diezelfde dag betaald. [eiser] heeft hiertegen geen verweer gevoerd. Het beroep op verrekening slaagt en de kantonrechter zal het bedrag van € 1.000,00 dan ook in mindering brengen op de betalingsverplichting van [gedaagde] .
Moet [gedaagde] schadevergoeding aan [eiser] betalen? Nee
2.9.
In artikel 3.1. van de overeenkomst van opdracht staat dat de opdracht aanvangt op 2 oktober 2018 en wordt aangegaan voor de duur van het project of tot de opdrachtgever van [gedaagde] aangeeft dat er geen behoefte is aan de diensten van [eiser] . Op 14 november 2018 ontving [gedaagde] een e-mail van [bedrijfsnaam] , waarin (voor zover relevant) staat “
In het algemeen is zijn staat en houding echter niet geschikt voor de bouw. Hij heeft een hoge onrust zaai potentieel. In een zeer korte termijn als [B] een passend datum bepaalt willen wij hem van het project afhalen”. Op 21 november 2018 heeft [bedrijfsnaam] laten weten dat zij [eiser] op 23 november 2018 van het project weg wil hebben. Omdat [bedrijfsnaam] op 21 november 2018 heeft aangegeven dat zij [eiser] op 23 november 2018 van het project af wilde hebben, was er sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3.1. Op 23 november 2018 kwam er dan ook een einde aan de overeenkomst van opdracht.
2.10.
In artikel 5.1. van de overeenkomst staat dat de opdrachtgever nooit gehouden is om schade van de opdrachtnemer te vergoeden vanwege voortijdige opzegging van de opdrachtgever van [gedaagde] . Daargelaten de vraag of wel sprake is van voortijdige opzegging (de overeenkomst eindigde immers op grond van artikel 3.1 en niet door opzegging), is [gedaagde] – gelet op wat partijen in artikel 5.1. zijn overeengekomen en bij gebreke van aanknopingspunten voor een ander oordeel – niet verplicht om deze schade aan [eiser] te vergoeden.
Schadevergoeding te betalen aan [gedaagde] , op te maken bij staat? Nee
2.11.
Nu geen tekortkoming aan de zijde van [eiser] is komen vast te staan, laat staan een toerekenbare tekortkoming, zal ook de vordering tot betaling van een schadevergoeding, op te maken bij staat, worden afgewezen. Overigens, zelfs als zou vaststaan dat [eiser] tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst, dan is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] daardoor schade heeft geleden. [eiser] heeft immers onbetwist gesteld dat [bedrijfsnaam] de facturen van [eiser] (kennelijk ter betaling doorgezonden aan [bedrijfsnaam] door [gedaagde] ) betaald heeft.
Verrekening met verschuldigde boete? Nee
2.12.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] door de schending van het geheimhoudingsbeding de contractueel overeengekomen boete van € 5.000,- verschuldigd is en dat zij dit bedrag wil verrekenen met het door [eiser] gevorderde bedrag.
2.13.
In artikel 11 van de overeenkomst is een geheimhoudingsbeding opgenomen. Daarin staat:
“Opdrachtnemer is verplicht alle informatie met een vertrouwelijk karakter met betrekking tot Opdrachtgever en de klanten van Opdrachtgever geheim te houden.”In artikel 12 van de overeenkomst wordt op overtreding van het geheimhoudingsbeding een boete van € 5.000,00 per overtreding gesteld.
2.14.
[gedaagde] heeft gesteld dat [eiser] het geheimhoudingsbeding heeft overtreden door jegens [bedrijfsnaam] uit de school te klappen over de inhoud van de overeenkomst van opdracht, onder meer voor wat betreft zijn overwerkvergoeding. Vast staat dat er een bijeenkomst is geweest, waar [eiser] en zijn collega’s met [bedrijfsnaam] hebben gesproken over de vergoeding die zij kregen voor overwerk. Zonder bijkomende informatie, die ontbreekt, valt echter niet in te zien dat het tussen [eiser] en [gedaagde] afgesproken tarief als vertrouwelijk in de zin van artikel 11 van de overeenkomst is te beschouwen. Het beroep op schending van het geheimhoudingsbeding slaagt niet, dus is de boete niet verschuldigd en is geen sprake van een tekortkoming aan de zijde van [eiser] .
De hoogte van de facturen, bewijs te leveren door [gedaagde]
2.15.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de facturen niet kloppen, omdat daarin overuren met een verhoogd bedrag in rekening zijn gebracht, terwijl partijen, in afwijking van artikel 6.1. van de overeenkomst van opdracht, zijn overeengekomen dat alle gewerkte uren (dus ook overuren) tegen een tarief van € 35,00 per uur zouden worden afgerekend. Zij heeft aangeboden deze stelling te bewijzen.
2.16.
[eiser] heeft betwist dat is afgesproken dat overuren in afwijking van de overeenkomst tegen het tarief van € 35,00 zouden worden afgerekend en heeft gewezen op het feit dat [bedrijfsnaam] de facturen van [eiser] (met het verhoogde bedrag voor overuren) aan [gedaagde] heeft betaald.
2.17.
De kantonrechter oordeelt dat uit [eiser] op grond van de met [gedaagde] gesloten overeenkomst zonder meer recht heeft op de uitbetaling van het verhoogde bedrag voor de overuren, zoals door hem gevorderd. Nu [gedaagde] stelt dat partijen, in afwijking van artikel 6.1. van de overeenkomst, nader hebben afgesproken dat alle gewerkte uren tegen een tarief van € 35,00 zouden worden afgerekend, [eiser] dit bestrijdt en [gedaagde] heeft aangeboden haar stelling te bewijzen, zal [gedaagde] daartoe in de gelegenheid worden gesteld. Dit betekent dat de bewijslast op [gedaagde] rust. Zij zal daarbij ook moeten bewijzen per wanneer deze afspraak zou ingaan.
2.18.
Het feit dat [bedrijfsnaam] wél het verhoogde bedrag voor de overuren heeft uitbetaald aan [gedaagde] is op zich nog niet voldoende voor het oordeel dat [gedaagde] haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en dus niet aan bewijslevering zal worden toegekomen. [eiser] staat voor zover bekend buiten de relatie tussen [gedaagde] en [bedrijfsnaam] . Wat [gedaagde] en [bedrijfsnaam] hebben afgesproken over de betaling van de facturen, doet dan in beginsel niet ter zake. Het is niet uitgesloten dat dit aspect in de bewijslevering opnieuw aan de orde komt.
2.19.
Als [gedaagde] het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, moet zij deze afzonderlijk bij akte in het geding brengen. Als zij het bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, moet zij dit in de akte vermelden en de verhinderdata opgeven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De kantonrechter zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen.
2.20.
Partijen moeten bij de getuigenverhoren in persoon [bij rechtspersoon: rechtsgeldig vertegenwoordigd] aanwezig zijn. Als een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben.
2.21.
De kantonrechter verwacht dat het verhoor per getuige 30 minuten zal duren. Als [gedaagde] verwacht dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de te nemen akte worden vermeld.
De conclusie
2.22.
De kantonrechter wijst een zogenoemd deelvonnis:
2.22.1.
een eindvonnis voor wat betreft het toe te wijzen bedrag van € 15.715,- verminderd met het te verrekenen bedrag van € 1.000,- is € 14.715,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 14 december 2018. Ook de tot nu gemaakte proceskosten zullen worden toegewezen. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de tot op heden gemaakte proceskosten aan de zijde van [eiser] , te weten
  • kosten dagvaarding € 99,01
  • griffierecht € 486,00
  • salaris € 600,00 (2 punten à € 300,00)
  • beslagkosten € 576,82 (explootkosten € 207,54 en € 69,28 alsmede salaris
een punt € 300,-)
Totaal € 1.761,83
2.22.2.
een eindvonnis voor wat betreft de tegenvorderingen: die worden afgewezen met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten van [eiser] tot op heden begroot op:
- salaris € 300 (2 punten x 50% x € 300)
2.22.3.
een tussenvonnis ten aanzien van de opslag voor de gedeclareerde overuren. [gedaagde] wordt toegelaten tot bewijslevering. Na de bewijslevering zal kunnen worden beoordeeld of [gedaagde] dit deel ook moet betalen en zal ook over de proceskosten van dit deel van de procedure en over de hoogte van de gevorderde buitengerechtelijke kosten worden beslist.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 14.715,00 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 14 december 2018 tot de dag van betaling;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot een bedrag van € 1.761,83 waarvan € 900,- salaris advocaat vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiser] in de zaak van haar tegenvordering tot een bedrag van € 300,-;
3.5.
draagt [gedaagde] op om te bewijzen dat partijen, in afwijking van artikel 6.1. van de overeenkomst van opdracht, zijn overeengekomen dat en per wanneer alle gewerkte overuren tegen een tarief van € 35,00 per uur zouden worden afgerekend;
3.6.
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 11 december 2019 om [gedaagde] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze zij bewijs wil leveren;
3.7.
bepaalt dat, als [gedaagde] (mede) bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, zij die stukken op die rolzitting in het geding moet brengen;
3.8.
bepaalt dat, als [gedaagde] bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, zij op die rolzitting:
- de namen en woonplaatsen van de getuigen dient op te geven;
- moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun (eventuele) advocaten/gemachtigden en de getuigen
in de drie maanden nadienverhinderd zijn; zij dient bij die opgave ten minste vijftien dagdelen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden;
3.9.
bepaalt dat:
- voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend
;
- als [gedaagde] geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verhinderdata op te geven de rechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
- het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, indien bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten;
3.10.
bepaalt dat de datum van het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
3.11.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2019.