ECLI:NL:RBMNE:2019:6517

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1623
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WAO-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig bedrijfsarts, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke door verweerder was afgewezen. Eiser stelde dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit van 8 juli 2015 te herzien. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van nieuwe medische of juridische feiten die de afwijzing konden rechtvaardigen. Eiser had eerder al een WAO-uitkering aangevraagd, maar deze was beëindigd omdat hij niet had voldaan aan de wettelijke vereisten van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank concludeerde dat de argumenten van eiser niet voldoende waren om het eerdere besluit te herzien. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1623

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen. Daarin heeft verweerder geen reden gezien zijn besluit van 8 juli 2015 te herzien.
Bij besluit van 14 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft vanaf 1977 gewerkt als bedrijfsarts. Hij heeft zich ziek gemeld per 13 mei 1993. Op 1 april 1994 heeft verweerder hem hersteld verklaard.
In 2010 heeft eiser bij verweerder een WAO-uitkering aangevraagd met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1999. Die uitkering heeft verweerder aanvankelijk toegekend met ingang van 29 juni 2000. In de beslissing op bezwaar van 20 december 2011 heeft verweerder alsnog de toegekende WAO-uitkering per 1 januari 2012 beëindigd. Het beroep van eiser tegen het besluit van 20 december 2011 is door de Rechtbank Utrecht bij uitspraak van 30 mei 2012 ongegrond verklaard. Het daartegen door eiser ingestelde hoger beroep is door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ongegrond verklaard bij uitspraak van 6 augustus 2014. De CRvB heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft voldaan aan het uit de WAO voortvloeiende wettelijke vereiste dat hij 52 weken aaneengesloten ziek moet zijn geweest en dat hij derhalve de zogenoemde wachttijd niet heeft volgemaakt.
Naar aanleiding van een verzoek van eiser om het besluit te herzien, heeft verweerder bij besluit van 13 februari 2015 geoordeeld dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de periode van 1989-1993. Er is namelijk geen wachttijd aangevangen aangezien eiser niet medisch heeft aangetoond dat hij in deze periode een jaar arbeidsongeschikt is geweest. Dit besluit is mede gebaseerd op het rapport van 15 juni 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep F. Dekker. Eiser heeft bezwaar gemaakt, dit bezwaar heeft verweerder bij besluit van 8 juli 2015 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 23 augustus 2018 een verzoek ingediend om terug te komen van het besluit van 8 juli 2015. Dit heeft geleid tot de besluitvorming die is beschreven onder ‘Procesverloop’.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van nieuwe medische of juridische feiten of omstandigheden die reden geven om het besluit van 8 juli 2015 te herzien.
3. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan eiser ondanks de eerdere afwijzing opnieuw zijn aanvraag voor een WAO-uitkering aan de orde stellen als sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Deze feiten of omstandigheden moet hij aanvoeren. Het moet dan gaan om feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, of om feiten en omstandigheden die daarvóór zijn voorgevallen, maar die toen niet konden worden aangevoerd.
4. Eiser voert aan dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die reden geven het besluit van 8 juli 2015 te herzien. Hij stelt dat pas uit de verklaring van de verzekeringsarts bezwaar en beroep F. Dekker van 15 augustus 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam (hierna: het Tuchtcollege) duidelijk werd dat hij bij zijn beoordeling van 15 juni 2015 is uitgegaan van de oorspronkelijke functie bedrijfsarts als maatman. Eiser vindt dit standpunt onjuist en ziet hierin een nieuw feit die het vorige besluit onhoudbaar maakt.
Daarnaast voert hij aan dat het besluit van 8 juli 2015 niet juist is. Hij stelt dat verweerder artikel 18 van de WAO, de maatman en de ziekmelding van 1993 verkeerd heeft beoordeeld.
5.1.
De rechtbank overweegt dat Dekker in zijn medische rapport van 15 juni 2015 het standpunt heeft ingenomen en medisch onderbouwd dat niet is gebleken dat eiser in de periode van 1989 tot 1993 langer dan een jaar arbeidsongeschikt is geweest. Op dit rapport is het besluit van 8 juli 2015 gebaseerd. Zijn nadere toelichting bij het tuchtcollege geeft weliswaar inzicht in zijn onderliggende gedachtegang van destijds, maar verandert niets aan het standpunt dat hij heeft ingenomen. Voor eisers kritiek op dit standpunt en voor een inhoudelijke beoordeling heeft na het besluit op bezwaar van 8 juli 2015 de mogelijkheid van beroep open gestaan. Het enkele feit dat Dekker bij het tuchtcollege alsnog een nadere toelichting heeft gegeven en zijn onderliggende gedachtegang hardop heeft uitgesproken is niet aan te merken als nieuw feit. Verweerder heeft terecht overwogen dat dit geen nieuw feit of omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. In deze stellingen heeft verweerder dan ook redelijkerwijs geen aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb hoeven zien om het besluit van 8 juli 2015 te herzien. Deze grond slaagt niet.
5.2.
Doordat een nieuw feit of omstandigheid ontbreekt, blijft het besluit van 8 juli 2015 in stand. De rechtbank komt daarmee niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van eiser, een eventuele verkeerde toepassing van artikel 18 van de WAO, de maatman of eerste ziektedag. Dit is immers bij eerdere besluiten al beoordeeld. Deze grond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.A. Bultena, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.