ECLI:NL:RBMNE:2019:6707

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
4 januari 2021
Zaaknummer
C/16/485896 / FA RK 19-4658
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • P.J. Elferink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met geschil over de hoogte van de bijdrage

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 10 december 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van partneralimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Braat, verzocht om wijziging van de alimentatiebijdrage die hij aan de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.E. Derks, dient te betalen. De man stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een verlaging van de alimentatie rechtvaardigden. De vrouw voerde verweer en stelde dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn verzoeken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in het verleden een convenant hebben gesloten waarin de alimentatie was vastgesteld op € 2.000,- bruto per maand. De man heeft aangevoerd dat zijn inkomen is gedaald en dat de vrouw meer is gaan verdienen, maar de rechtbank oordeelde dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden. De rechtbank volgde de vrouw in haar argument dat de man niet kon aantonen dat hij niet meer in staat was om de overeengekomen alimentatie te betalen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is gegeven door mr. P.J. Elferink en is openbaar uitgesproken. Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/485896 / FA RK 19-4658
Wijziging partneralimentatie
Beschikking van 10 december 2019
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M. Braat,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.M.E. Derks.

1.1. Verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift van de man, ingekomen ter griffie op 29 juli 2019;
  • het verweerschrift van de vrouw, tevens houdende zelfstandige verzoeken, ingekomen op 3 oktober 2019;
  • de brief van 11 november 2019 van de man met producties 9 tot en met 15;
  • het verweerschrift van de man op de zelfstandige verzoeken van de vrouw, ingekomen op 5 november 2019;
  • het F-formulier van 8 november 2019 van de vrouw met producties 3 tot en met 5.
1.2.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 12 november 2019. Verschenen zijn: partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tijdens de zitting heeft mr. Braat een pleitnotitie overgelegd.
1.3.
Na de zitting heeft de rechtbank met het F-formulier van 14 november 2019 nog een leesbare versie van productie 5 van de vrouw ontvangen.

2.2. Vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Tussen hen is de echtscheiding uitgesproken door de rechtbank Overijssel bij beschikking van [datum 1] 2018. Deze beschikking is op [datum 2] 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen hebben drie kinderen:
  • [kind 1], geboren op [datum 3] 1998 in [geboorteplaats] ;
  • [kind 2], geboren op [datum 4] 2000 in [geboorteplaats] ;
  • [kind 3], geboren op [datum 5] 2002 in [geboorteplaats] .
2.3.
Partijen zijn in het convenant van 13 november 2017 overeengekomen dat de man met een bedrag van € 2.000,- bruto per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Dit convenant is aangehecht aan de beschikking van de rechtbank Overijssel van [datum 1] 2018.
2.4.
Partijen hebben op 8 februari 2019 afgesproken dat de man de voornoemde bijdrage zal blijven betalen.
3. Beoordeling van het verzochte
3.1.
De man verzoekt wijziging van de het convenant van 13 november 2017, alsmede de beschikking van [datum 1] 2018, wat betreft de daarin overeengekomen bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw in die zin dat de bijdrage:
  • primair: met ingang van de datum van de indiening van het verzoekschrift wordt beëindigd;
  • subsidiair: met ingang van de datum van het verzoekschrift op nihil wordt gesteld;
  • meer subsidiair: met ingang van de datum van het verzoekschrift wordt bepaald
€ 202,- bruto per maand met een afbouw en beëindiging van die bijdrage per
1 augustus 2020;
- meer meer subsidiair: met ingang van de datum van het verzoekschrift wordt bepaald op € 202,- bruto per maand met afbouw en nihilstellig per 1 augustus 2020.
3.2.
De vrouw voert verweer tegen het verzoek van de man en concludeert tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing. Subsidiair (en voorwaardelijk) verzoekt de vrouw de partneralimentatie met ingang van 1 februari 2019 op € 2.576,- bruto per maand te bepalen. Daarbij verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de werkelijke kosten van het geding, begroot op een bedrag van € 5.000,-.
Ontvankelijkheid (wijziging van omstandigheden)
3.3.
De rechtbank overweegt ten eerste dat zij bij de beoordeling van de verzoeken het door partijen gesloten convenant als uitgangspunt neemt, zoals de man ook doet bij zijn verzoek. Volgens de vrouw zou beoordeeld moeten worden of er wijzigingen zijn geweest na de overeenkomst die partijen in februari 2019 hebben gesloten. Maar partijen hebben in februari 2019 ten aanzien van de partneralimentatie niets anders afgesproken dan dat de man de al eerder overeengekomen bijdrage (onder protest) zou blijven betalen. In die zin hebben zij geen andere afspraken gemaakt over de partneralimentatie.
3.4.
De man doet ten aanzien van zijn verzoek een beroep op artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Op grond van dit artikel kan een uitspraak of overeenkomst ten aanzien van alimentatie worden gewijzigd indien die nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven.
De vrouw heeft naar voren gebracht dat het verzoek van de man niet moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 1:401 lid 1 BW, maar op grond van de strengere maatstaven van artikel 1:159 lid 3. Volgens de vrouw zijn partijen bij het sluiten van het convenant bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. In die gevallen is de zwaardere toets van artikel 1:159 lid 3 BW van toepassing, op grond waarvan slechts tot wijziging kan worden overgegaan als er sprake is van een wijziging van omstandigheden die meebrengt dat – in dit geval – de vrouw in het licht van alle omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
3.5.
De rechtbank volgt de vrouw in haar stelling dat het verzoek van de man moet worden beoordeeld op grond van artikel 1:159 lid 3 BW. De man heeft op zitting desgevraagd toegelicht dat tijdens het opstellen van het convenant berekeningen zijn gemaakt door de mediator. De man heeft ook verklaard, net als de vrouw, dat uit die berekeningen een bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw volgde die hoger was dan € 2.000,- bruto per maand. Partijen hebben toen in overleg, omdat de man het berekende bedrag te hoog vond, een bijdrage van € 2.000,- bruto per maand afgesproken. Dit bedrag hebben zij dus bewust afgesproken in afwijking van de berekeningen, waarin is uitgegaan van de wettelijke maatstaven met betrekking tot onder andere de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het voorgaande dat partijen bij de afspraak over de partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Daarmee moet artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie worden toegepast.
3.6.
Het voorgaande maakt dat de man een dusdanige wijziging van omstandigheden moet stellen, op grond waarvan de vrouw niet kan verwachten dat hij de geldende partneralimentatie zal blijven voldoen.
De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende onderbouwd heeft gesteld – na gemotiveerde betwisting door de vrouw – dat hier sprake van is. De man is weliswaar minder gaan werken, maar dit is pas gebeurd na het indienen van het verzoekschrift. Bovendien is voor de rechtbank nog niet vast te stellen of de man daadwerkelijk (structureel) minder is gaan werken en in hoeverre dit invloed heeft op zijn inkomen. De man heeft wel een urenoverzicht overgelegd, maar op basis daarvan kan de rechtbank niet concluderen of de man daadwerkelijk dusdanig minder is gaan verdienen dat de bijdrage op grond daarvan gewijzigd zou moeten worden. Daarbij speelt ook een rol dat de rechtbank er dus vanuit gaat dat de man bij de eerder vastgestelde bijdrage niet zijn volledige draagkracht hoefde te benutten
.Dat betekent dat een daling van zijn inkomen ook daarom niet direct gevolgen zal hebben voor de hoogte van de partneralimentatie.
3.7.
De man heeft verder nog aangevoerd dat de vrouw meer is gaan verdienen. Ook dit is naar het oordeel van de rechtbank geen gewijzigde omstandigheid als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW.
Daartoe overweegt de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de aanvullende behoefte van de vrouw ten tijde van de echtscheiding € 2.000,- bruto per maand was, zoals de man heeft gesteld. De vrouw heeft dit namelijk gemotiveerd betwist. Volgens haar was haar aanvullende behoefte hoger en had de man meer moeten (en kunnen) bijdragen, maar wilde de man dat niet, zoals hiervoor besproken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw voldoende onderbouwd gesteld dat haar behoefte ten tijde van de echtscheiding € 4.338,- netto per maand was en geïndexeerd naar heden € 4.425,- netto per maand bedraagt. Uitgaande van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 3.039,- zoals door de man onbetwist op zitting gesteld, heeft de vrouw dan nog een netto aanvullende behoefte van (4.425-3039=) € 1.386,- netto per maand, oftewel € 2.629,- bruto per maand (
berekening 1). De aanvullende behoefte van de vrouw overstijgt daarmee nog steeds de bijdrage die de man op dit moment betaalt. Dit betekent dat het gewijzigde inkomen van de vrouw in die zin ook geen wijziging oplevert in de zin van artikel 1:159 lid 3 BW.
3.8.
Op grond van al het voorgaande zal de rechtbank de man niet ontvankelijk verklaren in zijn verzoeken.
Proceskosten
3.9.
De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen compenseren, gelet op het feit dat zij ex-echtelieden zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om de man in dit geval te veroordelen in de werkelijke kosten van het geding.
4. Beslissing
De rechtbank:
4.1.
verklaart de man-niet ontvankelijk in zijn verzoeken;
4.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.J. Elferink, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. I.M. Reinders als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 december 2019.
Hoger beroep
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroepschrift kan uitsluitend door een advocaat worden ingediend. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden kunnen het hoger beroep uiterlijk drie maanden na de dag van de uitspraak instellen. Andere belanghebbenden kunnen het beroep instellen uiterlijk drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.