ECLI:NL:RBMNE:2019:6731

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 oktober 2019
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
C/16/473674 / FA RK 19-237
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en kinderalimentatie in het kader van het ouderschapsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 oktober 2019 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in 2009 in Turkije zijn getrouwd. De vrouw heeft verzocht om echtscheiding en om nevenvoorzieningen, waaronder de hoofdverblijfplaats van hun gezamenlijke zoon, de zorgregeling en kinderalimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de relatie tussen partijen duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank heeft bepaald dat de zoon bij de vrouw zal wonen, zoals door partijen is overeengekomen, en heeft een zorgregeling vastgesteld waarbij de zoon elke zondag en woensdag bij de man verblijft.

Daarnaast heeft de rechtbank de man verplicht om € 88,- per maand aan kinderalimentatie te betalen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van de helft van de gezamenlijke schulden afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de man gehouden is om deze schulden te dragen volgens Turks recht. De vrouw is tevens aangewezen als huurster van de echtelijke woning. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding zelf, en heeft bepaald dat partijen hun eigen proceskosten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummers: C/16/473674 / FA RK 19-237 en C/16/479754 / FA RK 19-2392
Beschikking van 11 oktober 2019
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [naam gemeente] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.A.M. Hartman,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [naam gemeente] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.R. Jaarsma.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen en gelezen:
  • het verzoekschrift van de vrouw met producties (bijlagen) 1 tot en met 9, binnengekomen op 11 januari 2019;
  • het verweerschrift van de man met daarin een aantal zelfstandige verzoeken (tegenverzoeken);
  • het verweerschrift van de vrouw op de zelfstandige verzoeken van de man;
  • de ingediende brieven, waaronder met name:
o de brief van de vrouw van 17 januari 2019;
o de brief van de vrouw (met bijlagen) van 22 januari 2019;
o de brief van de vrouw (met als bijlage het ouderschapsplan) van 17 april 2019;
o de brief van de vrouw (met bijlage) van 26 april 2019;
o de brief van de man (met bijlagen) van 19 augustus 2019.
1.2.
Op 30 augustus 2019 is de mondelinge behandeling (zitting) geweest. Daarbij waren aanwezig: partijen en hun advocaten.

2.De beoordeling

Waar gaat het om?
2.1.
Partijen zijn op [trouwdatum] 2009 in Bodrum (Turkije) met elkaar getrouwd. Zij vinden dat de relatie niet meer goed loopt en willen scheiden.
2.2.
Partijen hebben samen een zoon, [naam minderjarige] , die elf jaar oud is. Zij zijn het erover eens dat [naam minderjarige] na de scheiding bij de vrouw zal gaan wonen en de vrouw vraagt dit officieel vast te leggen in de beschikking. Verder hebben beide ouders gevraagd om vast te leggen op welke dagen [naam minderjarige] bij zijn vader zal verblijven. Daarnaast wil de vrouw dat de man een bedrag van € 250,- per maand aan kinderalimentatie gaat betalen. De man is het met dat verzoek niet eens en vindt dat hij maar € 25,- per maand kan betalen.
2.3.
Volgens de vrouw hebben partijen een aantal gezamenlijke schulden, namelijk een schuld aan haar moeder van € 6.000,- en schulden aan de Belastingdienst van in totaal € 3.774,-. Zij vraagt de rechtbank om de man te veroordelen om de helft van die schulden te betalen aan haar respectievelijk aan de Belastingdienst. De man is het daar niet mee eens en vindt dat die verzoeken moeten worden afgewezen.
2.4.
Tot slot heeft de verzocht om vast te leggen dat zij na de scheiding de huurster van de woning aan de [adres] in [woonplaats 1] (hierna: de woning) zal zijn.
Ouderschapsplan (ontvankelijkheid)
2.5.
In de wet staat dat ouders pas een verzoek tot echtscheiding kunnen doen, als zij een ouderschapsplan hebben gemaakt waarin zij afspraken hebben gemaakt over hun kind(eren). In dat ouderschapsplan moeten in ieder geval afspraken zijn opgenomen over de manier waarop zij de zorg over hun kind(eren) zullen verdelen, hoe zij elkaar over hun kind(eren) zullen informeren en hoe zij de kosten zullen delen.
2.6.
Hier hebben de ouders wel een ouderschapsplan gemaakt, maar daarin hebben zij geen afspraken opgenomen over hoe zij de kosten zullen delen van [naam minderjarige] . Het ouderschapsplan voldoet daardoor niet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Toch vindt de rechtbank dat de ouders het verzoek tot echtscheiding kunnen doen. De ouders hebben namelijk wel overleg met elkaar gehad over de verdeling van die kosten, maar zijn het niet eens geworden wie welk deel moet dragen. In zo’n geval kan moeilijk van de ouders worden verlangd dat zij een ouderschapsplan opstellen waarin een afspraak over de verdeling van de kosten is opgenomen. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw tot echtscheiding hierna beoordelen.
Echtscheiding
2.7.
De rechtbank zal op verzoek van de vrouw de echtscheiding uitspreken. In de wet staat dat je mag scheiden als je huwelijk duurzaam is ontwricht. Dat betekent dat het niet meer mogelijk is om met elkaar samen te leven en dat het er niet naar uitziet dat het beter wordt. De vrouw en de man hebben gezegd dat dat zo is.
Hoofdverblijfplaats
2.8.
De rechtbank zal bepalen dat [naam minderjarige] na de echtscheiding bij de vrouw zal blijven wonen, zoals ook door de vrouw is verzocht. Partijen zijn het daar namelijk over eens en hebben dat ook zo in het ouderschapsplan afgesproken.
Zorgregeling
2.9.
De rechtbank zal bepalen dat [naam minderjarige] iedere zondag van 9.00 uur tot na het avondeten bij de man zal zijn en iedere woensdagmiddag van 15.30 uur tot 18.00 uur, waarbij de man hem om 18.00 uur naar het kickboksen brengt. Deze regeling zijn partijen namelijk op de zitting overeengekomen.
Opname van het ouderschapsplan
2.10.
De rechtbank zal het ouderschapsplan, zoals partijen dat hebben opgesteld, aan deze beschikking hechten, maar met uitzondering van de reguliere zorg/contactregeling als genoemd in artikel 3.1 van dat ouderschapsplan. Op de zitting hebben partijen namelijk een andere reguliere zorg/contactregeling afgesproken (zoals hiervoor bij 2.9 is genoemd). In het ouderschapsplan staat onder 3.1 ook opgenomen dat de zorgregeling komt te vervallen als de man deze langer dan vier weken niet nakomt. Zo’n voorwaarde vindt de rechtbank niet in het belang van [naam minderjarige] . [naam minderjarige] heeft er namelijk belang bij dat duidelijk is op welke dagen hij zijn vader ziet. Bovendien is in de wet heel strikt omschreven in welke gevallen de omgang tussen een kind en een ouder kan worden gestopt. Het ‘langer dan vier weken niet nakomen van de zorgregeling’ is niet één van die gevallen. Dat de rechtbank deze voorwaarde niet zal overnemen, wil niet zeggen dat de rechtbank het niet belangrijk vindt of de man de zorgregeling wel of niet nakomt. De rechtbank vindt het juist wel belangrijk dat de man de zorgregeling goed nakomt. Voor de ontwikkeling van [naam minderjarige] is het namelijk goed als hij erop kan vertrouwen dat hij zijn vader op de afgesproken dagen ziet. Als het de man een keer niet lukt om [naam minderjarige] op te halen, dan zal hij daarover op tijd overleg moeten hebben met de vrouw. Omgekeerd is het zo dat als [naam minderjarige] aangeeft juist langer bij de man te willen zijn en daar misschien te willen blijven slapen, de ouders hierover ook moeten overleggen. Voor alle duidelijkheid merkt de rechtbank tot slot op dat, wat de regeling voor de vakanties en feestdagen betreft, tussen partijen de regeling zal gelden zoals die in het ouderschapsplan is opgenomen.
Kinderalimentatie
2.11.
De rechtbank zal bepalen dat de man een bedrag van € 88,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen, met ingang van de dag waarop deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank zal de verzoeken van de vrouw en de man voor het overige afwijzen. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Behoefte
2.12.
Bij de bepaling van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De rechtbank berekent de behoefte van [naam minderjarige] op een bedrag van € 305,- per maand. De rechtbank heeft dat als volgt berekend.
2.12.1.
Om te kijken wat een kind kost, maakt de rechtbank gebruik van tabellen die door het Nibud zijn ontwikkeld. Daarbij wordt gekeken naar wat de ouders te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren.
De vrouw heeft berekeningen ingediend (bijlagen 9 tot en met 11), waarin zij heeft gerekend met een bruto salaris van de man van € 18.784,- per jaar en een bruto winst uit haar onderneming van € 13.013,- per jaar (wat neerkomt op een belastbare winst van € 4.930,- per jaar, na aftrek van de ondernemersaftrek). De vrouw heeft berekend dat de man van zijn bruto salaris destijds € 1.430,- netto per maand overhield en dat haar netto inkomen destijds € 1.061,- netto per maand bedroeg. De man heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze berekeningen, zodat de rechtbank van die gegevens uit zal gaan. Dat betekent dat partijen samen een bedrag van € 2.491,- netto per maand verdienden.
Naast hun eigen inkomsten ontvingen partijen ook nog een kindgebonden budget. De rechtbank heeft met partijen op de zitting besproken dat de rechtbank zelf zal berekenen hoe hoog dit kindgebonden budget was. Daarbij gaat de rechtbank uit van de hiervoor genoemde bruto inkomsten en van de tarieven van het jaar 2017, omdat dat het laatste volledige jaar was waarin partijen bij elkaar waren en het hiervoor genoemde inkomen van de man ook ziet op dat jaar. De rechtbank berekent dat het kindgebonden budget dan € 74,- per maand bedroeg. In totaal hadden de ouders dan dus € 2.565,- per maand te besteden.
2.12.2.
Vervolgens heeft de rechtbank in de tabellen van het Nibud gekeken welke behoefte past bij een inkomen van € 2.565,- per maand. Net als de vrouw heeft de rechtbank daarbij gekeken naar de tabellen van 2019, omdat de man daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank komt uit op een behoefte van € 305,- per maand. Daarbij verwijst de rechtbank ook naar de berekening die aan deze beschikking is gehecht.
Draagkracht
2.13.
Bij de bepaling van de kinderalimentatie moet vervolgens worden gekeken naar wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd.
Draagkracht van de man
2.14.
De draagkracht van de man berekent de rechtbank op € 88,- per maand. De rechtbank zal uitleggen hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
2.14.1.
Voor het bepalen van de draagkracht wordt allereerst gekeken naar het inkomen van die ouder. De rechtbank vindt dat voor de bepaling van de draagkracht van de man uit moet worden gegaan van een salaris van € 18.784,- bruto per jaar. Dat komt overeen met het salaris dat hij in 2017 heeft verdiend. Weliswaar heeft de man gezegd dat zijn salaris op dit moment lager ligt dan in 2017 omdat hij destijds meer uren werkte dan nu, maar toch vindt de rechtbank het redelijk om van dat hogere inkomen uit te gaan. Bij de bepaling van de draagkracht moet namelijk niet alleen worden gekeken naar het inkomen dat een ouder feitelijk verdient, maar ook naar het inkomen dat die ouder redelijkerwijs zou kunnen verdienen. Hier heeft de man niet onderbouwd waarom hij nu niet evenveel uren zou kunnen werken als in 2017. Hij werkt nu slechts 28 uur per week en hij heeft zelf verklaard dat zijn werkgever hem heeft gevraagd of hij meer uren wil werken. De man heeft er zelf voor gekozen om dat aanbod af te slaan, omdat hij vindt dat hij vanwege de scheiding het niet aan kan om meer uren te werken. Dat hij dit niet aan zou kunnen, heeft hij echter niet onderbouwd met bijvoorbeeld een medische verklaring. De rechtbank vindt dan ook dat van de man kan worden verlangd dat hij weer een inkomen van € 18.784,- bruto per jaar zou kunnen verdienen. Dat komt neer op een bedrag van € 1.430,- netto per maand.
2.14.2.
Vervolgens moet worden bekeken welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van [naam minderjarige] . Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachttabel’ die door de Expertgroep Alimentatie wordt aanbevolen. Uit die tabel volgt dat bij een inkomen van € 1.340,- per maand een draagkracht van € 88,- per maand past. De rechtbank verwijst daarbij ook naar de berekening die aan deze beschikking is gehecht.
Draagkracht van de vrouw
2.15.
De rechtbank bepaalt de draagkracht van de vrouw op € 63,- per maand. De vrouw heeft namelijk een berekening gemaakt, waaruit dit bedrag volgt en de man heeft tegen die berekening geen bezwaar gemaakt.
Gezamenlijke draagkracht
2.16.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben om alle kosten van hun kind te voldoen, dan moet de rechter berekenen wie, na vergelijking van ieders draagkracht, welk deel van de kosten moet dragen. Zo’n vergelijking is hier niet nodig omdat de ouders samen niet genoeg draagkracht om alle kosten van [naam minderjarige] te voldoen. Hun gezamenlijke draagkracht is namelijk € 151,- per maand, terwijl de kosten van [naam minderjarige] € 305,- per maand bedragen. Met andere woorden, de ouders komen samen een bedrag van € 154,- per maand te kort. Zij zullen ieder dan ook hun volledige draagkracht moeten gebruiken. Dat betekent dat de man met € 88,- per maand moet bijdragen in de kosten van [naam minderjarige] .
Zorgkorting
2.17.
Tot slot krijgt normaal gesproken de ouder die kinderalimentatie moet betalen een korting op die alimentatie, omdat die ouder al een deel van de kosten betaalt op het moment dat het kind bij hem/haar verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd.
2.18.
In dit geval zal de rechtbank geen zorgkorting toepassen, omdat er sprake is van een groot tekort aan draagkracht. Het zou namelijk niet eerlijk zijn als van de ene kant de man de kosten die hij al voor [naam minderjarige] maakt mag aftrekken van de alimentatie, terwijl van de andere kant de vrouw ook kosten voor [naam minderjarige] moet maken die zij niet vanuit de kinderalimentatie of vanuit haar eigen draagkracht kan betalen. De Expertgroep Alimentatie beveelt daarom aan om eerst het tekort aan draagkracht te delen tussen partijen en geen zorgkorting toe te passen als de zorgkorting die normaal gesproken zou worden toegepast lager is dan dit gedeelde tekort. Dat is hier het geval. Zoals hiervoor is beschreven is het tekort aan draagkracht € 154,- per maand. Daarvan komt de helft, dus € 77,- per maand voor rekening van de man. Op basis van de hiervoor genoemde zorgregeling zou de man in aanmerking komen voor een zorgkorting van 15% van de behoefte, oftewel (afgerond) € 46,- per maand. Die zorgkorting is dus lager dan het deel van het tekort dat voor rekening van de man komt (€ 77,- per maand). De man mag dus geen zorgkorting toepassen, zodat zijn bijdrage € 88,- per maand blijft.
Ingangsdatum
2.19.
De rechtbank zal bepalen dat de man de bijdrage van € 88,- per maand moet gaan betalen vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft namelijk verzocht de alimentatie per die dag in te laten gaan en de man heeft daar geen bezwaar tegen gemaakt. De man moet de bijdrage dan steeds vóór de eerste van de maand aan de vrouw betalen.
Schulden
2.20.
De vrouw heeft verzocht om de man te veroordelen om aan haar de helft te betalen van de schulden aan de Belastingdienst en van de schuld aan de moeder van de vrouw. De rechtbank zal die verzoeken afwijzen en hierna uitleggen waarom zij tot die beslissing komt.
2.20.1.
Allereerst gaat de vrouw bij haar verzoeken ten onrechte ervan uit dat tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen is ontstaan naar Nederlands recht en dat om die reden de man de helft van de schulden zou moeten dragen. Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht is hier namelijk niet van toepassing. Volgens de regels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag (HHV) moet naar Turks recht worden bekeken wat de vermogensrechtelijke gevolgen van de sluiting van het huwelijk zijn. Dit vanwege de volgende omstandigheden:
  • partijen hebben niet bij huwelijkse voorwaarden een rechtskeuze gemaakt voor een bepaald rechtsstelsel;
  • partijen hadden op het moment van het sluiten van het huwelijk (alleen) de Turkse nationaliteit gemeenschappelijk (en dat is nu nog zo);
  • Turkije is geen partij bij het HHV;
  • Turkije is een zogenaamd ‘nationaliteitsland’, wat (kort gezegd) wil zeggen dat Turkije meer belang hecht aan de nationaliteit van partijen dan aan de woonplaats van partijen;
  • partijen hebben geen eerste ‘huwelijksdomicilie’, wat wil zeggen dat ze niet kort na het huwelijk in hetzelfde land zijn gaan wonen.
2.21.
Om te kunnen beoordelen of naar Turks recht de man gehouden is om voor de helft bij te dragen in de schulden, heeft de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd. Dan zou bijvoorbeeld meer bekend moeten zijn over wat partijen allemaal tijdens het huwelijk hebben verworven en aan wie van hen de schulden toegerekend moeten worden. Die informatie ontbreekt nu.
2.21.1.
Ondanks dat Turks recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, zou het zo kunnen zijn dat de man en de vrouw vanwege een andere reden gezamenlijk schuldenaar zijn geworden (bijvoorbeeld omdat zij gezamenlijk de schulden zijn aangegaan). Door de vrouw is niet gezegd dat dat hier het geval is. En zelfs al zouden partijen hier samen schuldenaar zijn, dan nog kunnen de verzoeken van de vrouw niet worden toegewezen. De vrouw vraagt namelijk te bepalen dat de man binnen een week na inschrijving van deze beschikking de helft van de openstaande schulden aan haar voldoet. Dat kan zij pas vragen, zodra zij de volledige schuld (en dus ook de helft die eigenlijk voor rekening van de man zou komen) aan de schuldeisers heeft voldaan. Dat is hier niet het geval.
Huurrecht van de echtelijke woning
2.22.
De rechtbank zal bepalen dat de vrouw voortaan de huurster van de woning zal zijn. Partijen zijn het daar namelijk over eens. De rechtbank zal, zoals gebruikelijk, bepalen dat deze beslissing ingaat op het moment dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.23.
De rechtbank zal de genomen beslissingen ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaren, zoals door de vrouw is verzocht. Dat wil zeggen dat de beslissingen meteen moeten worden uitgevoerd, ook al wordt er hoger beroep ingesteld. De rechtbank zal dit toewijzen, omdat de vrouw dit heeft verzocht en de rechtbank daar geen bezwaren tegen ziet. De beslissing om de echtscheiding uit te spreken kan echter niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Proceskosten
2.24.
De rechtbank zal bepalen dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen. Dit is namelijk gebruikelijk in procedures waarin partijen elkaars ex-partners zijn.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding tussen partijen uit;
3.2.
bepaalt dat [naam minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben;
3.3.
stelt de volgende reguliere zorgregeling vast:
[naam minderjarige] verblijft iedere zondag van 9.00 uur tot na het avondeten bij de man en iedere woensdagmiddag van 15.30 uur tot 18.00 uur, waarbij de man hem om 18.00 uur naar het kickboksen brengt;
3.4.
neemt de onderling tussen partijen getroffen regelingen als vermeld in het ouderschapsplan op in deze beschikking, met uitzondering van de reguliere zorg/contactregeling als genoemd in artikel 3.1 van dat ouderschapsplan. onder verwijzing naar de aangehechte en gewaarmerkte kopie van dit ouderschapsplan;
3.5.
bepaalt dat de man, met ingang van de dag waarop deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een bedrag van € 88,- (achtentachtig euro) per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van [naam minderjarige] en bepaalt dat hij deze steeds vóór de eerste van de maand aan de vrouw moet betalen;
3.6.
bepaalt dat het huurrecht van de woning aan de [adres] te [woonplaats 1] , gemeente [naam gemeente] , met ingang van de dag waarop deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw toekomt;
3.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de beslissing onder 3.1;
3.8.
bepaalt dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
3.9.
wijst de verzoeken van partijen voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. V.E.J.A. Heijckmann, (kinder)rechter, in aanwezigheid van mr. J.A.M.H. de Wit als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2019.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.