In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een huurprijsgrens voor woonruimte en de bijbehorende WOZ-waardering. De eisers, bestaande uit drie verhuurders, hebben een procedure aangespannen tegen twee huurders over de huurprijs van een woning. De verhuurders hebben in een tussenvonnis de mogelijkheid gekregen om een WOZ-waarde in te brengen, maar stelden dat zij hier niet aan konden voldoen omdat de WOZ-beschikkingen alleen worden afgegeven met een peildatum op de 1e van elk jaar. De verhuurders voerden aan dat de woning in aanbouw was en dat de WOZ-waarde van € 153.000,00, vastgesteld per 1 januari 2017, de juiste waarde was. De huurders daarentegen stelden dat de verhuurders niet voldaan hadden aan de opdracht in het tussenvonnis en dat de minimumwaarde van € 41.816,00 per 1 juli 2017 moest worden gehanteerd.
De kantonrechter heeft de argumenten van beide partijen overwogen en geconcludeerd dat het niet redelijk was om van de minimumwaarde uit te gaan, gezien het feit dat de verhuurders geen relevante WOZ-beschikking konden overleggen. De kantonrechter heeft de WOZ-waarde vastgesteld op € 153.000,00, wat het dichtst bij de ingangsdatum van de huur lag. Op basis van deze WOZ-waarde en de punten die door de huurcommissie waren vastgesteld, heeft de kantonrechter de aanvangshuurprijs vastgesteld op € 730,51 per maand, exclusief bijkomende kosten.
Daarnaast zijn de verhuurders veroordeeld in de proceskosten van de huurders, die tot op heden zijn begroot op € 250,00. Het vonnis is uitgesproken op 18 september 2019 door mr. A.M. Loots, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.