ECLI:NL:RBMNE:2019:6739

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
15 januari 2021
Zaaknummer
C/16/482454 / FA RK 19-3394
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • G. van de Beek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 november 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie en partneralimentatie na een echtscheiding. De vrouw, die de Franse nationaliteit heeft, en de man, die de Nederlandse nationaliteit heeft, zijn met elkaar getrouwd geweest en hebben samen twee kinderen. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder het verzoekschrift van de vrouw en het verweerschrift van de man. Tijdens de zitting op 30 september 2019 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw overeenstemming hebben bereikt over de bijdrage van de man voor de kinderen, waarbij is afgesproken dat de man met ingang van 1 november 2019 € 700,- per kind per maand zal betalen. Daarnaast heeft de vrouw verzocht om wijziging van de partneralimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 3.637,- bruto per maand. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een aanpassing van de alimentatie rechtvaardigen. De rechtbank heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 4.085,- bruto per maand, rekening houdend met de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/482454 / FA RK 19-3394 (wijziging kinderalimentatie)
C/16/482456 / FA RK 19-3396 (wijziging partneralimentatie)
C/16/482459 / FA RK 19-3399 (jongmeerderjarige)
Beschikking van 7 november 2019
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente]
hierna te noemen: de vrouw,
en,
[kind 1] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
hierna te noemen: [voornaam van kind 1] ,
advocaat mr. M. Tijseling,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Patist.

1.1. Verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift van de vrouw en [voornaam van kind 1] , ingekomen op 3 juni 2019;
  • het verweerschrift van de man, ingekomen op 7 augustus 2019;
  • de brief van 19 september 2019 van de man met producties 17 tot en met 34;
  • de brief van 20 september 2019 van [voornaam van kind 1] met productie 1;
  • de brief van 20 september 2019 van de vrouw met producties 10 tot en met 33.
1.2.
De zaak is behandeld op de zitting met gesloten deuren van 30 september 2019. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de man, bijgestaan door zijn advocaat. De zaak van [voornaam van kind 1] (met nummer 482459) stond om 14.45 uur gepland. [voornaam van kind 1] is daarvoor ook opgeroepen en op de rechtbank verschenen. Zij is echter niet op de zitting aanwezig geweest en de rechtbank heeft haar niet gesproken, omdat de man en de vrouw – zoals hierna weergegeven – voordat haar zitting begon al afspraken hadden gemaakt over de bijdrage van de man voor [voornaam van kind 1] en [voornaam van kind 2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn met elkaar getrouwd geweest. De echtscheiding is bij beschikking van [datum 1] 2016 uitgesproken door deze rechtbank. Deze beschikking is op [datum 2] 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit, de vrouw de Franse nationaliteit.
2.3.
De man en de vrouw hebben samen twee kinderen:
  • [kind 1], geboren op [datum 3] 2001 in [geboorteplaats] ;
  • [kind 2], geboren op [datum 4] 2004 in [geboorteplaats] .
2.4.
De man en de vrouw hebben in het ouderschapsplan, dat onderdeel is van de beschikking van deze rechtbank van [datum 1] 2016 , afgesproken dat de man een bedrag van € 1.100,- per maand in totaal op de kinderrekening zou storten. Die afspraken zijn in september 2018 gewijzigd, in die zin dat de man sindsdien – naast het bedrag dat hij op de kinderrekening stort – ook een bedrag van € 200,- per maand rechtstreeks aan de vrouw voldoet. In het convenant, dat ook onderdeel is van de beschikking van [datum 1] 2016 , hebben de man en de vrouw afgesproken dat de man een bedrag van € 3.637,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw voldoet. Geïndexeerd naar heden is dat € 3.844,- bruto per maand.
2.5.
De man is opnieuw getrouwd.

3.Beoordeling van het verzochte

3.1.
De rechtbank overweegt ten eerste dat zij bevoegd is ten aanzien van de verzoeken en dat daarop Nederlands recht van toepassing is.
Bijdrage voor [voornaam van kind 1] en [voornaam van kind 2]
3.2.
De man en de vrouw hebben na enig overleg ter zitting overeenstemming bereikt over de bijdrage van de man voor [voornaam van kind 1] en [voornaam van kind 2] . Zij hebben afgesproken dat de man met ingang van 1 november 2019 een bedrag van € 700,- per kind per maand betaalt. Ook hebben zij afgesproken dat de wettelijke indexering daarop voor het eerst wordt toegepast per
1 januari 2021. Tot slot hebben de man en de vrouw afgesproken dat zij de kinderrekening zullen opheffen en het restant bij helfte over de spaarrekeningen van de kinderen zullen verdelen, waarbij er voor [voornaam van kind 2] een spaarrekening geopend moet worden. Deze laatste afspraak leent zich niet voor opname in het dictum, maar is als zodanig wel bindend tussen de man en de vrouw. De man en de vrouw hebben deze afspraak op de gang met [voornaam van kind 1] besproken, die daar ook mee heeft ingestemd. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man met ingang van 1 november 2019 de voornoemde bijdrage voldoet, waarbij hij de bijdrage voor [voornaam van kind 1] rechtstreeks aan haar zal voldoen omdat zij achttien is en de bijdrage voor [voornaam van kind 2] aan de vrouw zal voldoen.
Partneralimentatie
3.3.
De vrouw verzoekt wijziging van de beschikking van [datum 1] 2016 dan wel het echtscheidingsconvenant en de daarin overeengekomen bijdrage, in die zin dat de man met ingang van 1 november 2016 met een bedrag van € 9.556,- bruto per maand zal bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud. De man voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing. De man verzoekt daarbij voorwaardelijk (als de vrouw wel ontvankelijk is in haar verzoek) voor recht te verklaren dat artikel 6 van het echtscheidingsconvenant niet meer tussen de man en de vrouw geldt en de vrouw wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.
Ontvankelijkheid
3.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Een verzoek tot wijziging of intrekking van een overeenkomst betreffende levensonderhoud dient:
- ingevolge het bepaalde in artikel 1:401 lid 5 BW te worden gegrond op de stelling dat deze overeenkomst destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven,
- ofwel ingevolge het bepaalde in artikel 1:401 lid 1 BW te worden gegrond op de stelling dat deze overeenkomst nadien door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
3.5.
De vrouw heeft gesteld dat sprake is geweest van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij het vaststellen van de partneralimentatie en dat destijds niet bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken. De kern van het betoog van de vrouw komt er op neer dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een bonus die de man ontving in 2016, 2017 en 2018, waardoor de behoefte van de vrouw onjuist is vastgesteld. Daarnaast heeft de vrouw gesteld dat sprake is van gewijzigde omstandigheden door te stellen dat de man na de echtscheiding een hoger inkomen is gaan ontvangen en een nieuwe functie heeft gekregen. Ook heeft de vrouw gesteld dat de zorgregeling tussen de man en de kinderen en de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen zijn aangepast.
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw daarmee voldoende heeft gesteld om in haar verzoeken te worden ontvangen. De rechtbank zal hierna aan de hand van de behoefte en de draagkracht beoordelen in hoeverre sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden dan wel grove miskenning van de wettelijke maatstaven die een aanpassing van de geldende alimentatie rechtvaardigt.
Huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
3.7.
De man en de vrouw verschillen van mening over de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, die nog eerder niet is vastgesteld. Wel zijn zij het er over eens dat voor het berekenen daarvan kan worden aangesloten bij de zogenaamde Hof-norm. Voor de toepassing van deze norm dient de rechtbank te bepalen wat het netto-gezinsinkomen was voor het uiteengaan.
3.8.
De man en de vrouw zijn het er over eens dat voor het berekenen van het netto gezinsinkomen enkel naar het inkomen van de man moet worden gekeken, omdat de vrouw geen inkomen had tijdens het huwelijk. Voor het inkomen van de man gaat de rechtbank uit van een basisinkomen van € 157.500,- bruto per jaar, dat niet in geschil is. Wel verschillen partijen van mening over de vraag hoe om te gaan met de bonus van de man. Voor het bepalen van het netto gezinsinkomen en daarmee de behoefte van de vrouw dient de rechtbank te kijken naar de welstand ten tijde van het huwelijk tussen de man en de vrouw. De man heeft verklaard dat hij in de jaren voor 2016 bonussen ontving van € 2.500,- per kwartaal. De veel hogere bonus in 2016 ontving de man pas deels in maart van dat jaar, toen de man en de vrouw al feitelijk uit elkaar waren. Deze hogere bonus maakt daarom geen onderdeel uit van de huwelijksgerelateerde welstand. Bovendien betrof het een eenmalige bonus die verspreid over de jaren 2016, 2017 en 2018 is uitgekeerd, zoals de man voldoende gemotiveerd heeft gesteld. Deze hoge eenmalige bonus is naar het oordeel van de rechtbank geen onderdeel van de huwelijksgerelateerde welstand. Dat is anders wat betreft de bonus die de man per kwartaal ontving. Met dit bedrag van in totaal € 10.000,- bruto per jaar dient naar het oordeel van de rechtbank wel rekening te worden gehouden bij het vaststellen van de behoefte.
3.9.
Op basis van het voormelde inkomen becijfert de rechtbank het netto gezinsinkomen op € 7.406,- netto per maand (
berekening 1). De kosten van de kinderen strekken daarop in mindering, omdat de man en de vrouw dit bedrag niet aan zichzelf konden uitgeven. De rechtbank volgt daarin de stelling van de man en gaat uit van een bedrag van € 1.500,- in totaal voor de kosten van de kinderen. Daartoe overweegt de rechtbank dat de man en de vrouw in het ouderschapsplan een bijdrage van de man in de kosten van de kinderen van € 1.100,- hebben afgesproken. De man heeft daarbij onbetwist gesteld dat hij en de vrouw er van uit gingen dat de verblijfskosten van de kinderen bij elke ouder € 200,- per maand bedroegen, dus € 400,- in totaal per maand. De totale kosten voor de kinderen komen dan op € 1.500,-. Dit komt ook nagenoeg overeen met de behoefte van de kinderen die de vrouw heeft berekend op € 1.420,- per maand. Na aftrek van de kosten van de kinderen resteert dan een bedrag van (7406-1500=) € 5.906,- per maand. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden gesteld op 60% van dit bedrag, zijnde € 3.543,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt deze behoefte € 3.745,- (afgerond) netto per maand.
Aanvullende behoefte (behoeftigheid)
3.10.
De man en de vrouw verschillen van mening in hoeverre de vrouw zelf in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. De rechtbank zal bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de vrouw rekening houden met een verdiencapaciteit. Dit betekent dat de rechtbank er van uit gaat dat de vrouw deels in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Daartoe overweegt de rechtbank dat zij en de man al meerdere jaren uit elkaar zijn en de vrouw tot op heden geen structureel inkomen verdient. Bij het uiteengaan heeft de vrouw de gelegenheid gekregen, ook van de man, om haar droom te volgen en haar fotografiebedrijf verder uit te breiden. Dit heeft tot op heden echter geen resultaat gehad. De vrouw heeft sinds de echtscheiding daarnaast drie opleidingen gevolgd, maar ook die hebben niet tot een baan of vast inkomen geleid. Volgens de rechtbank heeft de vrouw voldoende tijd en gelegenheid gehad om (al dan niet deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De stellingen van de vrouw dat zij stress had van de scheiding en een medische behandeling moest ondergaan, doen daar niet aan af. De medische behandeling was namelijk al in 2017 en niet is gebleken dat de stress die de vrouw als gevolg van de echtscheiding ervaart van dien aard is dat zij niet in staat kan worden geacht te werken. Ook de stelling van de vrouw dat zij het grootste deel van de zorg voor de kinderen draagt, verandert dit niet, omdat die inmiddels 18 en 15 jaar oud zijn en in ieder geval deels voor zichzelf zouden moeten kunnen zorgen. De rechtbank gaat overeenkomstig het minimumloon uit van een minimale verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.635,60 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
3.11.
Op basis van voormelde gegevens becijfert de rechtbank – onder verwijzing naar de bijgevoegde berekening – het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 1.604,- per maand (
berekening 2). Dit is onvoldoende om volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. De resterende behoefte van de vrouw is dan (3745-1604) € 2.141,- netto per maand, oftewel € 4.085,- bruto per maand (
berekening 3).
Draagkracht van de man
Inkomen van de man
3.12.
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van zijn huidige inkomen van € 13.150,74 bruto per maand exclusief vakantietoeslag, zoals dat volgt uit de door de man als productie 20 overgelegde loonstroken. Verder zal de rechtbank rekening houden met een bonus van in redelijkheid € 10.000,- bruto per jaar, zoals ook hiervoor is overwogen in het kader van de vaststelling van de behoefte van de vrouw. De hogere bonus zal de rechtbank buiten beschouwing laten. De man heeft voldoende onderbouwd gesteld dat deze bonus niet structureel van aard is en dat hij geen uitzicht heeft op een nieuwe bonus van een dergelijke omvang. Uit de e-mail van de werkgever van de man die hij als productie 21 heeft overgelegd, blijkt dat de bedragen die in de jaren 2016 tot en met 2018 zijn uitgekeerd onderdeel waren van een bepaald bonusplan, dat in 2018 is geëindigd. De man heeft volgens diezelfde e-mail nog wel recht op een reguliere bonus, die de rechtbank hiervoor dus in redelijkheid heeft vastgesteld op basis van de verklaringen van de man ter zitting. De rechtbank gaat er niet van uit dat de man over deze bonus vakantietoeslag ontvangt. Tot slot neemt de rechtbank ook de tegemoetkoming zorgkosten van € 50,- bruto per maand mee, omdat dit invloed heeft op de lasten van de man, te weten de zorgpremie die hij betaalt.
Lasten van de man
3.13.
Voor de lasten van de man gaat de rechtbank uit van de volgende gegevens, die niet in geschil zijn:
  • WOZ waarde van € 435.000,-;
  • € 267,75 per maand voor de premie levensverzekering;
  • € 95,- per maand voor het forfait eigenaarslasten;
  • € 151,95 per maand voor de premie ziektekostenverzekering;
  • € 385,- per jaar voor het eigen risico.
3.14.
De man en de vrouw verschillen van mening in welke mate rekening moet worden gehouden met een bijdrage van de nieuwe partner van de man in de woonlasten van hun gezamenlijke woning. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt zoals beschreven in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen dat de woonlasten voor de helft worden toegerekend aan de partner. Het is weliswaar juist dat de man een (veel) hoger inkomen geniet dan zijn partner, maar dat neemt niet weg dat zijn partner in staat moet worden geacht in haar eigen onderhoud te kunnen voorzien. Dat geldt temeer nu het inkomen van de partner met bruto € 4.532,- per maand niet in disbalans is met de hierna te bespreken maandelijkse bruto woonlast. De volledige woonlast van de man bedraagt volgens zijn berekening van productie 34 een bedrag van € 1.622,- per maand aan hypotheekrente en een bedrag van € 493,36 per maand aan aflossing. Uitgaande van een gelijke verdeling betekent dit dat de man maandelijks een bedrag van € 831,- aan hypotheekrente voor zijn rekening neemt en een bedrag van € 246,- per maand aan aflossing. Tot slot houdt de rechtbank rekening met de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen van in totaal € 1.400,- per maand.
Uitkomst
3.15.
Uitgaande van voormelde gegevens becijfert de rechtbank – onder verwijzing naar de bijgevoegde berekening – de draagkracht van de man op een bedrag van € 4.717,- bruto per maand (
berekening 4). Dat is voldoende om volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien.
Jusvergelijking
3.16.
De man heeft gesteld dat een jusvergelijking moet worden gemaakt om te voorkomen dat door betaling van de partneralimentatie de vrouw in een betere positie komt te verkeren dan hijzelf. Om die reden zal de rechtbank de financiële situatie van de vrouw in kaart brengen en deze vergelijken met die van de man. Daarbij gaat de rechtbank uit van het minimale inkomen aan de zijde van de vrouw, zoals hiervoor onder 3.10 en 3.11 vermeld. Verder houdt de rechtbank rekening met de volgende lasten van de vrouw:
  • € 1.792,- per maand aan uur, zoals onbetwist door de vrouw gesteld;
  • € 162,- per maand premie ziektekostenverzekering, zoals volgt uit de door de vrouw overgelegde productie 21;
  • € 385,- per jaar eigen risico.
3.17.
Na vergelijking van de financiële situatie van de man met die van de vrouw concludeert de rechtbank – onder verwijzing naar de bijgevoegde berekening – dat de man door betaling van de hierna te melden partneralimentatie niet in een betere positie komt te verkeren dan de vrouw (
berekening 5).
Conclusie
3.18.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, bepalen dat de man met een bedrag van
€ 4.085,- bruto per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er sinds 2016 een aantal factoren zijn gewijzigd, omdat de rechtbank de vrouw onder andere een verdiencapaciteit heeft toegekend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is van een rechtens relevante wijziging die een wijziging van de alimentatie rechtvaardigt. Van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake nu de rechtbank tot de conclusie komt dat de bonus die de man verspreid over de jaren 2016, 2017 en 2018 ontving incidenteel van aard was en daarom buiten beschouwing dient te blijven.
Ingangsdatum
3.19.
De rechtbank zal voor de ingangsdatum uitgaan van de datum van de indiening van het verzoekschrift. Vanaf dat moment kon de man redelijkerwijs rekening te houden met een wijziging van de bijdrage.
Voorwaardelijk tegenverzoek van de man
3.20.
De man heeft – zoals hierboven weergegeven – een voorwaardelijk tegenverzoek gedaan over artikel 6 van het convenant. Met deze beslissing van de rechtbank vervallen artikel 5 en 6 van het convenant, omdat deze beslissing in de plaats komt van de eerdere afspraken van de man en de vrouw over de partneralimentatie. De man heeft in die zin geen belang bij zijn verzoek en de rechtbank zal dit dan ook afwijzen.
Getuigenbewijs
3.21.
De man heeft – zowel ter zitting als in zijn stukken – getuigenbewijs aangeboden ten aanzien van de stelling van de vrouw dat bij de berekening van de alimentatie in 2016 destijds sprake was van grove miskenning dan wel ten aanzien van de bonus die hij over de jaren 2016 tot en met 2018 heeft ontvangen. De rechtbank zal voorbijgaan aan dit aanbod, omdat zij er van uitgaat dat sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek. De rechtbank heeft daardoor geen inhoudelijk oordeel hoeven geven over de grove miskenning. Ten aanzien van de bonus over de jaren 2016 tot en met 2018 heeft de rechtbank de man gevolgd in zijn stelling, zodat getuigenbewijs daar ook niet voor nodig is.
Proceskostenveroordeling
3.22.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure. De rechtbank overweegt dat zij geen aanleiding ziet af te wijken van het uitgangspunt dat in familierechtelijke zaken de kosten tussen partijen te compenseren en zal overeenkomstig beslissen.

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt het ouderschapsplan en de beschikking van deze rechtbank van
[datum 1] 2016 , wat betreft de daarin opgenomen en vastgestelde door de man aan de vrouw voor [voornaam van kind 2] te betalen kinderbijdrage en bepaalt deze bijdrage met ingang van
1 november 2019 nader op € 700,- per maand, waarbij die bijdrage voor het eerst per
1 januari 2021 zal worden geïndexeerd;
4.2.
wijzigt het ouderschapsplan en de beschikking van deze rechtbank van
[datum 1] 2016 , wat betreft de daarin opgenomen en vastgestelde door de man aan [voornaam van kind 1] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie en bepaalt deze bijdrage met ingang van 1 november 2019 nader op € 700,- per maand, waarbij die bijdrage voor het eerst per 1 januari 2021 zal worden geïndexeerd;
4.3.
wijzigt het convenant en de beschikking van deze rechtbank van [datum 1] 2016 , wat betreft de daarin opgenomen en vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud en bepaalt deze uitkering met ingang van 3 juni 2019 nader op € 4.085,- bruto per maand;
4.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af het meer of anders verzochte;
4.6.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. van de Beek, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. I.M. Reinders als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2019.
Hoger beroep
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroepschrift kan uitsluitend door een advocaat worden ingediend. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden kunnen het hoger beroep uiterlijk drie maanden na de dag van de uitspraak instellen. Andere belanghebbenden kunnen het beroep instellen uiterlijk drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.