ECLI:NL:RBMNE:2019:943

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
8 maart 2019
Zaaknummer
C/16/473778 / FT RK 19/69
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.A.M. Penders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord en toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling door de Rechtbank Midden-Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord en toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De verzoekster, een 49-jarige vrouw, had een schuld van € 84.674,58 aan de Belastingdienst, bestaande uit aanslagen Inkomstenbelasting en Omzetbelasting. De verzoekster had een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, waarbij zij gedurende 36 maanden haar afloscapaciteit zou reserveren. De Belastingdienst, als enige schuldeiser, heeft echter verweer gevoerd tegen het verzoek, stellende dat zij niet instemt met een dergelijke regeling voor ondernemers en dat de verzoekster niet te goeder trouw heeft gehandeld door haar betalingsverplichtingen aan de Belastingdienst te verwaarlozen ten gunste van de vermogensopbouw van haar partner.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de Belastingdienst in redelijkheid heeft kunnen weigeren in te stemmen met het schuldregelingsvoorstel van de verzoekster. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de belangenafweging tussen de Belastingdienst en de verzoekster. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster niet voldoende had aangetoond dat haar aanbod het uiterste was waartoe zij financieel in staat was, en dat haar financiële situatie onvoldoende inzichtelijk was gemaakt. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzoekster niet te goeder trouw heeft gehandeld door haar schulden aan de Belastingdienst te verwaarlozen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank beide verzoeken afgewezen, waarbij de belangen van de Belastingdienst zwaarder wogen dan die van de verzoekster. De rechtbank benadrukte dat het iedere schuldeiser vrijstaat om volledige betaling van hun vordering te eisen, en dat de verzoekster met haar huidige financiële situatie niet kon aantonen dat haar voorstel redelijk was.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/473778 / FT RK 19/69
uitspraakdatum: 28 februari 2019
uitspraak op grond van artikel 287a van de Faillissementswet (‘dwangakkoord’) en op grond van artikel 288 lid 1 van de Faillissementswet (“toepassing schuldsanering”)
enkelvoudige kamer
in de zaak van
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
[postcode] [woonplaats] ,
hierna: [verzoekster] ,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE BELASTINGDIENST,
gevestigd te Heerlen,
hierna: De Belastingdienst,
gemachtigde: de heer [gemachtigde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en tot vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw.);
  • de mondelinge behandeling van genoemde verzoekschriften op 20 februari 2019. Hierbij zijn verschenen [verzoekster] , mr. [A] , schuldhulpverlener ( [naam juridisch adviesbureau] ), en de heer [gemachtigde] namens de Belastingdienst.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
[verzoekster] is een 49 jarige vrouw. Ze is gescheiden in 2008 en woont samen met haar huidige partner en haar drie minderjarige kinderen. [verzoekster] handelt sinds 2000 onder de naam “ [handelsnaam] ”. [verzoekster] heeft één schuldeiser, de Belastingdienst, met een schuldhoogte van € 84.674,58, bestaande uit aanslagen Inkomstenbelasting en Omzetbelasting over de jaren 2013 tot en met 2015, en 2017.
2.2.
[verzoekster] heeft op 24 juli 2018 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers. Dit akkoord houdt samengevat in dat zij gedurende 36 maanden haar afloscapaciteit reserveert. De afloscapaciteit is gebaseerd op een gemiddelde van de bedrijfsinkomsten over 2017 en de eerste helft van 2018. Tussentijds vindt elk jaar doorbetaling plaats van het gereserveerde bedrag. Dat zal na 36 maanden kunnen resulteren in een uitkering van 27,90 % aan de Belastingdienst.
Het aanbod is gebaseerd op een prognose; er zal een hoger bedrag worden gereserveerd voor de crediteuren op het moment dat het inkomen van [verzoekster] stijgt, dan wel zal er een lager bedrag worden gereserveerd wanneer haar inkomen daalt.
Ter zitting is namens [verzoekster] voorgesteld om de duur van de schuldregeling te verlengen tot (maximaal) 48 maanden, wanneer het begrote bedrag (27,90 % van de belastingschuld) niet behaald zou worden binnen 36 maanden.

3.Het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord

[verzoekster] heeft in het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling de rechtbank verzocht de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met de onder 2.2. bedoelde schuldregeling.
[verzoekster] heeft zich op het standpunt gesteld dat de schuldeisers bij toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling een lagere uitkering hebben te verwachten, omdat [verzoekster] , wanneer zij zou worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, minder inkomsten zou kunnen genereren ter aflossing van haar schuldenlast, omdat zij dan haar bedrijfsactiviteiten zou moeten staken. Zelfs wanneer dit niet het geval zou zijn zou er in een minnelijk traject € 3.207,00 meer aan de Belastingdienst kunnen worden aangeboden, vanwege de (hogere) begrote kosten van het Wsnp-traject.

4.Het verweer

4.1.
De Belastingdienst heeft ter zitting verweer gevoerd tegen het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord. In het kort is het volgende aangevoerd.
4.2.
De Belastingdienst heeft als vaste beleidsregel (vastgelegd in de Leidraad Invordering 2008) dat zij niet instemt met een schuldregeling als in 2.2 geschetst (een zogeheten spaarsanering, gebaseerd op toekomstige te verwachten afloscapaciteit) voor ondernemers. Bovendien zal de Belastingdienst nooit instemmen met een schuldregelingsvoorstel als zij de enige schuldeiser is.
4.3.
De Belastingdienst is de enige schuldeiser omdat [verzoekster] ervoor heeft gekozen andere betalingsverplichtingen te laten prevaleren boven die van de Belastingdienst, een preferente schuldeiser, hetgeen in strijd is met de wet.
4.4.
De belastingschuld is tijdens de minnelijke regeling toegenomen omdat de definitieve aanslag Inkomstenbelasting 2017 niet is betaald. Daarnaast zullen er naar verwachting nog definitieve aanslagen Inkomstenbelasting over 2018 en 2019 worden opgelegd, die hoger zullen zijn dan de voorlopig opgelegde aanslagen, waardoor [verzoekster] extra zal moeten betalen tijdens de minnelijke regeling. Aldus de Belastingdienst.
Mr. [A] heeft hierover ter zitting opgemerkt dat [verzoekster] heeft gereserveerd voor de op te leggen belastingaanslag over 2018 en dat de lopende belastingverplichtingen over 2019 betaald worden.

5.De beoordeling

5.1.
Het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord zal slechts kunnen worden toegewezen als de Belastingdienst in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van [verzoekster] die door die weigering worden geschaad. Daarbij dient tevens een vergelijking te worden gemaakt met de situatie dat [verzoekster] tot de schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten.
5.2.
Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 287a van de Faillissementswet volgt dat bij de belangenafweging die de rechtbank moet maken onder meer de volgende zaken een rol kunnen spelen;
– het schikkingsvoorstel dient door een onafhankelijke en deskundige partij (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank) getoetst te worden;
– het schikkingsvoorstel dient goed en betrouwbaar gedocumenteerd te zijn;
– er dient voldoende duidelijk te worden gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe
de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
– duidelijk dient te zijn of het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht
voor de schuldenaar of schuldeiser biedt;
– de zwaarte van het financiële belang van de schuldeiser bij
volledige nakoming;
– de grootte van het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale
schuldenlast;
– staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de
schuldregeling instemmende schuldeisers?.
5.3.
Wanneer het voorstel van [verzoekster] wordt getoetst aan bovenstaande criteria, is de rechtbank van oordeel dat de Belastingdienst in redelijkheid tot weigering van instemming met het schuldregelingsvoorstel van [verzoekster] heeft kunnen komen en dat haar verzoek derhalve dient te worden afgewezen.
5.4.
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100 % van haar vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu het voorstel van [verzoekster] voorziet in een lagere uitkering dan het bedrag waar de Belastingdienst recht op zou hebben bij volledige betaling, is het belang van de Belastingdienst bij weigering van het voorstel een gegeven.
5.5.
Dat [verzoekster] slechts één schuldeiser heeft en hierdoor de aangeboden schuldregeling slechts betrekking heeft op deze enige schuldeiser staat op zichzelf niet in de weg aan de mogelijkheid om een dwangakkoord vast te stellen. Het bestaan van slechts één schuldeiser heeft echter onvermijdelijk grote invloed op de belangenafweging die bij de beoordeling van het onderhavige verzoek moet worden gemaakt. Tegenover de belangen van de Belastingdienst staan immers geen belangen van overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers, doch uitsluitend de belangen van [verzoekster] . Haar totale schuldenlast wordt gevormd door die van de Belastingdienst, en deze schuld ad € 84.674,58 is aanzienlijk.
5.6.
Uit het verzoek en hetgeen ter zitting is besproken is gebleken dat [verzoekster] met haar huidige partner in 2015 een woning heeft gekocht. De woning en de hypothecaire lening staan op naam van de partner. Sinds 2015 betaalt [verzoekster] een bedrag van
€ 1.308,38 mee aan de woonlasten, bestaande uit een rentedeel van € 800,39 en een aflossingsdeel van € 507,99. Ook in 2015 was bekend, of had [verzoekster] er bekend mee kunnen zijn, dat zij nog (aanzienlijke) belastingaanslagen opgelegd zou krijgen over de jaren 2013 tot en met 2015. Dit heeft haar er niet van weerhouden om toch een (kennelijke te) dure woning aan te schaffen en hieraan de afgelopen jaren fors mee te betalen. Door vanaf 2015 maandelijks € 507,99 te betalen aan het aflossingsgedeelte van de hypotheek die op naam staat van haar partner, heeft [verzoekster] ervoor gekozen om mee te betalen aan de vermogensopbouw van haar partner, ten koste van de betalingsverplichting die zij had aan de Belastingdienst. De rechtbank is van oordeel dat [verzoekster] door de aankoop van de woning en de betaling van de aflossingscomponent van de hypotheek, niet te goeder trouw heeft gehandeld ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de belastingschuld. Om deze reden kan de vergelijking met de wettelijke schuldsanering niet gebruikt kan worden als argument voor toewijzing van het onderhavige verzoek.
5.7.
[verzoekster] heeft inkomsten uit een lopende onderneming, wat haar situatie bijzonder maakt ten opzichte van schuldenaren die een dergelijk verzoek indienen en vaste inkomsten hebben, uit een arbeidscontract of uitkering. Om deze reden is het van belang dat haar financiële situatie voldoende inzichtelijk wordt gemaakt.
Ter zitting is gebleken dat [verzoekster] tussen de 30 en 40 uur per week werkzaam is in haar onderneming. In de wettelijke schuldsaneringsregeling bestaat de verplichting om te solliciteren naar betaald werk voor 36 uur per week. Nu [verzoekster] niet (altijd) fulltime werkzaam is, en dit bovendien ook niet controleerbaar is, is de rechtbank van oordeel dat niet voldoende duidelijk is gemaakt dat het aanbod van [verzoekster] het maximaal haalbare is.
5.8.
Op grond van al het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van de Belastingdienst zwaarder weegt dan het belang van [verzoekster] , en dat de Belastingdienst in redelijkheid heeft geweigerd in te stemmen met het schuldregelingsvoorstel. Het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord zal worden afgewezen.
5.9.
Vanwege hetgeen onder 5.6. is overwogen zal de rechtbank het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling eveneens afwijzen.

6.6. De beslissing

De rechtbank
wijst beide verzoeken af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. Penders en in het openbaar uitgesproken op
28 februari 2019.