Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het verzoekschrift met 5 producties, ingekomen op 18 december 2018;
- het verweerschrift, ingekomen op 14 maart 2019;
- de mondelinge behandeling op 26 september 2019, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt en waarbij namens [verzoeker] pleitnotities zijn ingediend;
- de berichten van partijen waarin zij verdere aanhouding vragen voor onderling overleg en vervolgens (19 februari 2020) laten weten daar niet uitgekomen te zijn. Daarna volgt deze beschikking.
2.Het geschil
3.De beoordeling
Dat een bodemprocedure aanhangig is staat op zich niet aan de ontvankelijkheid van een verzoek om een beslissing in een deelgeschil in de weg, maar in artikel 1019x lid 2 Rv staat wel dat als ‘de zaak ten principale reeds aanhangig is, het verzoek
[rb: om een beslissing in deelgeschil]wordt gedaan aan de rechter voor wie de zaak ten principale aanhangig is’. In dit geval is de bodemzaak aanhangig bij het gerechtshof en ligt het in de rede dat een deelgeschilbeslissing – net als een voorlopige voorziening in de bodemprocedure – gevraagd moet worden bij dezelfde rechter om te voorkomen dat er tegenstrijdige beslissingen worden genomen.
Verder geldt dat als wordt aangenomen dat dit verzoek ondanks het hoger beroep als deelgeschil kon worden ingediend bij de rechtbank – omdat het nu gaat om een andere vraag (voorschot) dan in de bodemprocedure (aansprakelijkheid) – het verzoek moet worden afgewezen. Er zijn geen onderhandelingen over een eindregeling gaande en er is geen aanleiding om aan te nemen dat een beslissing in dit deelgeschil ertoe bijdraagt dat partijen het, ondanks hun geschil en de procedure die daarover wordt gevoerd, alsnog eens worden.