ECLI:NL:RBMNE:2020:1387

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
C/16/495592 / FO RK 20-76 en C/16/492034 / FA RK 19-7146
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige zorgregeling en kinderalimentatie in familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 april 2020 een tussenbeschikking gegeven in een familierechtelijke procedure tussen een vrouw en een man, die samen ouders zijn van een minderjarige. De vrouw heeft verzocht om een hogere kinderalimentatie voor hun kind, terwijl de man verweer heeft gevoerd en zelf een verzoek heeft gedaan om de zorgregeling uit te breiden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan, terwijl de man wel gegevens heeft aangeleverd om de kinderalimentatie vast te stellen. Hierdoor heeft de rechtbank besloten om een latere ingangsdatum voor de alimentatie vast te stellen dan gebruikelijk, namelijk 7 april 2020.

De rechtbank heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 201,- per maand en de draagkracht van de man op € 217,- per maand. De vrouw heeft geen draagkracht, aangezien zij een bijstandsuitkering ontvangt. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met een zorgkorting van 15% van de behoefte, wat resulteert in een voorlopige kinderalimentatie van € 171,- per maand die de man aan de vrouw moet betalen. De rechtbank heeft partijen verzocht om voor 7 augustus 2020 te laten weten of zij samen tot een oplossing zijn gekomen in de ouderschapsbemiddeling, en heeft de beslissing tot verdere behandeling aangehouden.

De rechtbank heeft de voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij het kind één keer per vier weken op zondag en één keer per vier weken op zaterdag en zondag bij de man verblijft. De vrouw heeft de verantwoordelijkheid om te bepalen waar het kind slaapt tijdens deze periodes. De beschikking is gegeven door rechter I.L. Rijnbout en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/495592 / FO RK 20-76 (vaststellen zorgregeling)
C/16/492034 / FA RK 19-7146 (wijziging kinderalimentatie)
Beschikking van 7 april 2020
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.P. Snoek,
tegen
[verweerder],
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.G. Ouwejan,

1.Verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen bij de griffie op 19 november 2019, met productie 1;
  • het verweerschrift van de man, ook inhoudende zelfstandige verzoeken, ingekomen bij de griffie op 15 januari 2020, met producties 1-12;
  • het F9-formulier van de man van 20 februari 2020, met productie 13;
  • het F9-formulier van de vrouw van 20 februari 2020, met productie 1-3;
  • het F9-formulier van de man van 2 maart 2020, met bijlagen.
1.2.
De zitting was op 3 maart 2020. Daarbij waren partijen met hun advocaat aanwezig. Verder was de heer [A] aanwezig namens de Raad voor de Kinderbescherming regio Midden-Nederland (de Raad).

2.2. De beoordeling van de verzoeken

Waar gaat het over in deze zaak?
2.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad en met elkaar samengewoond. Zij zijn de ouders van de minderjarige
[minderjarige 1]. Hij is geboren op
[geboortedatum 1] 2012 in [geboorteplaats 1] . De man heeft [voornaam van minderjarige 1] erkend en partijen oefenen samen het ouderlijk gezag over [voornaam van minderjarige 1] uit. [voornaam van minderjarige 1] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw en ziet de man eens in de veertien dagen op zondag van 10:00 tot 19:00 uur.
2.2.
De man heeft met zijn nieuwe partner, mevrouw [B] (hierna [B] ), nog twee minderjarige kinderen:
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2015 in [geboorteplaats 2] en
[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 3] 2018 in [geboorteplaats 2] .
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 23 april 2014 is – onder meer – bepaald dat de man met ingang van 1 februari 2014 een bedrag van € 25,- per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam van minderjarige 1] . Op grond van de wettelijke indexering is dit bedrag inmiddels € 28,- per maand.
2.4.
De vrouw vindt dat deze kinderbijdrage geen recht meer doet aan de situatie en vraagt de rechtbank een hogere kinderalimentatie voor [voornaam van minderjarige 1] vast te stellen. De man is het met dit verzoek niet eens en voert verweer. Daarnaast doet de man zelf een verzoek om de zorgregeling uit te breiden.
De beoordeling door de rechtbank
Zorgregeling
2.5.
Partijen hebben op de zitting afgesproken dat zij in ouderschapsbemiddeling gaan om hun onderlinge communicatie te verbeteren en te proberen om samen afspraken te maken over [voornaam van minderjarige 1] en het contact tussen de man en [voornaam van minderjarige 1] . De vrouw heeft toegezegd dat zij zich op uiterlijk 6 maart 2020 zal aanmelden bij het Wijkteam [woonplaats 1] en een doorverwijzing zal vragen voor ouderschapsbemiddeling bij (een instantie vergelijkbaar met) [naam instantie] . De rechtbank denkt dat inzet van een gespecialiseerde hulpverlener noodzakelijk is omdat het de ouders al zo lang niet lukt om er samen uit te komen. Tijdens de zitting is gesproken over het contact tussen de man en [voornaam van minderjarige 1] voor de komende periode. De rechtbank zal, in afwachting van de resultaten van de ouderschapsbemiddeling, een voorlopige zorgregeling vastleggen waarbij [voornaam van minderjarige 1] één keer per vier weken op zondag van 10:00 tot 19:00 uur bij de man is en één keer per vier weken (twee weken later) op zaterdag en op zondag van 10:00 tot 19:00 uur. De vrouw zal bepalen of [voornaam van minderjarige 1] op de zaterdag in het lange weekend bij haar slaapt of bij de grootouders logeert en de man zal [voornaam van minderjarige 1] ophalen bij en terugbrengen naar ofwel de vrouw ofwel de grootouders. De ouders zullen samen met de hulpverlening bespreken of er bij [voornaam van minderjarige 1] (op termijn) ruimte bestaat voor een overnachting bij de man.
2.6.
De rechtbank zal de definitieve beslissing in afwachting van het verloop en de resultaten van ouderschapsbemiddeling
pro formaaanhouden voor de duur van drie maanden. De rechtbank wil van partijen vóór
7 augustus 2020bericht krijgen of partijen er wel of niet samen zijn uitgekomen en hoe zij willen dat het verder gaat met de procedure. Als partijen er niet uitgekomen zijn, wil de rechtbank graag weten of zij een nieuwe zitting willen.
Kinderalimentatie
2.7.
De rechtbank zal bepalen dat de man voorlopig en met ingang van 7 april 2020 een bedrag van € 171,- per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam van minderjarige 1] .
2.8.
Om de kinderalimentatie te kunnen bepalen, moet de rechtbank allereerst vaststellen wat [voornaam van minderjarige 1] nodig heeft (ook wel ‘behoefte’ genoemd). Vervolgens moet de rechtbank vaststellen wat partijen ieder kunnen bijdragen in de kosten van [voornaam van minderjarige 1] (ook wel de ‘draagkracht’ genoemd). De draagkracht wordt bepaald aan de hand van het inkomen dat partijen te besteden hebben (het netto besteedbaar inkomen, NBI), waarbij rekening wordt gehouden met standaard bedragen voor de lasten van partijen en eventuele extra lasten. Als partijen samen voldoende draagkracht hebben om geheel in de behoefte van [voornaam van minderjarige 1] te voorzien, moet de rechtbank ieders draagkracht vergelijken om te bepalen welke partij welk aandeel in zijn kosten moet betalen. Tot slot moet de rechtbank kijken of de man een korting mag toepassen op de kinderalimentatie vanwege de zorg die hij voor [voornaam van minderjarige 1] draagt (ook wel ‘zorgkorting’ genoemd).
Stelplicht
2.9.
De rechtbank is met de man van oordeel dat het in beginsel op de weg van de vrouw had gelegen stellingen in te nemen over behoefte en draagkracht en die stellingen met stukken te onderbouwen en dat de vrouw dit onvoldoende heeft gedaan. De man heeft wel stellingen ingenomen en die met stukken onderbouwd, waar de vrouw vervolgens mondeling op zitting op heeft gereageerd. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw hiermee onbehoorlijk heeft geprocedeerd. De rechtbank zal hier geen ander gevolg aan verbinden dan dat als ingangsdatum de datum van deze beschikking geldt, in plaats van de in dit soort zaken meer gebruikelijke datum van de indiening van het verzoekschrift. Het is immers in het belang van beide partijen dat wordt vastgesteld welk aandeel in de kosten van [voornaam van minderjarige 1] de man zal moeten dragen.
Behoefte van [voornaam van minderjarige 1]
2.10.
De rechtbank stelt de behoefte van [voornaam van minderjarige 1] vast op een bedrag van € 201,- per maand. Zij legt hierna uit hoe zij aan dit bedrag komt.
2.11.
Normaal gesproken wordt de behoefte vastgesteld aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) op het moment dat partijen uit elkaar zijn gegaan, dus 2013. Omdat het inkomen van de man alleen nu echter hoger is dan het NBGI van partijen in 2013, moet de behoefte van [voornaam van minderjarige 1] opnieuw worden berekend. [voornaam van minderjarige 1] zou namelijk ook van dit hogere inkomen van de man profiteren als partijen nog samen zouden zijn geweest.
2.12.
Bij het herberekenen van de behoefte van [voornaam van minderjarige 1] moet rekening worden gehouden met het aandeel van de man in de kosten van [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] . Dit geld is namelijk niet beschikbaar voor [voornaam van minderjarige 1] . Om het aandeel van de man in de kosten van [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] te kunnen berekenen, moet de rechtbank eerst de behoefte van [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] berekenen op basis van het NBGI van de man en [B] . Daarna moet de draagkracht van de man en [B] worden vastgesteld, waarna zijn aandeel in de kosten van [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] kan worden berekend.
NBGI van de man en [B]
2.13.
Uit de salarisstroken van de man van oktober, november en december 2019 (productie 4 bij het verweerschrift) blijkt dat hij een inkomen heeft van € 2.135,- bruto per maand en dat hij daarnaast een pensioensuppletie ontvangt van € 150,- bruto per maand. Het standpunt van de man dat hij deze pensioensuppletie aanwendt om pensioenpremie te betalen is, zoals ook de vrouw stelt, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal daarom uitgaan van een bruto maandsalaris van [ 2.135 + 150 = ] € 2.285,- per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man becijfert de rechtbank dan op een bedrag van € 2.275,- per maand. De rechtbank verwijst ook naar de berekening die aan deze beschikking is gehecht (
bijlage I). Op dit NBI moet de kinderalimentatie die de man voor [voornaam van minderjarige 1] betaalt, te weten € 28,- per maand, in mindering worden gebracht. Dit geld is immers niet beschikbaar voor [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] . Daarmee komt het NBI van de man voor het berekenen van zijn aandeel in de kosten van [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] uit op een bedrag van
[ 2.275 – 28 = ] € 2.222,- per maand.
2.14.
Voor het berekenen van het NBI van [B] volgt de rechtbank de berekening van de man, overgelegd bij faxbericht van 2 maart 2020. De vrouw stelt weliswaar dat het gehanteerde bruto-inkomen niet klopt, maar dat klopt wel. Voor het overige de vrouw de berekening niet betwist. Uit deze berekening volgt dat [B] een NBI heeft van € 2.247,- per maand.
2.15.
Het NBGI op basis waarvan de behoefte van [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] moet worden berekend, is (2.222 + 2.247) € 4.469,- per maand.
Behoefte van [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3]
2.16.
De rechtbank maakt voor het bepalen van de behoefte van [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] gebruik van de tabellen van de Expertgroep Alimentatie normen van 2020. Bij 2 kinderen en 8 punten volgens de kinderbijslagtabel is de behoefte van [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] € 504,- per maand. De man stelt dat de behoefte van [voornaam van minderjarige 3] met de kosten van kinderopvang van € 80,- per maand moet worden verhoogd. De vrouw voert hiertegen geen verweer, zodat de rechtbank zal uitgaan van een behoefte van [voornaam van minderjarige 3] van € 584,- per maand. De behoefte van [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] samen is dus (507 + 587) € 1.094,-.
Aandeel van de man in de kosten van [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3]
2.17.
Bij het berekenen van de draagkracht van de man voor [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] zal de rechtbank uitgaan van een NBI van € 2.222,-. De man stelt dat, naast de standaard bedragen voor de lasten van de man ook rekening moet worden gehouden met de aflossing van zijn studieschuld met een bedrag van € 45,- per maand. De rechtbank volgt de man hierin. De man heeft met stukken onderbouwd dat hij in elk geval met ingang van januari 2020 op deze studieschuld aflost. De draagkracht van de man voor [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] bedraagt dan [ 70 % van (2.222 – (0,3 x 2.222 + 975 + 45)) = ] € 375,- per maand. Het NBI van [B] bedraagt € 2.247,- per maand, waarmee haar draagkracht uitkomt op een bedrag van
[ 70 % van (2.247 – (0,3 x 2.247 + 975)) = ] € 419,-. De gezamenlijke draagkracht van de man en [B] is (375 + 419) € 794,-.
2.18.
Omdat de man en [B] samen niet voldoende draagkracht hebben om de kosten van [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] volledig te dragen, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Het aandeel van de man in de kosten van [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] bedraagt dus € 375,- per maand.
Conclusie: behoefte van [voornaam van minderjarige 1]
2.19.
Voor het berekenen van de behoefte van [voornaam van minderjarige 1] moet het NBI van de man van
€ 2.222,- worden verminderd met zijn aandeel in de kosten van [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] . Het NBI van de man voor het berekenen van de behoefte van [voornaam van minderjarige 1] komt dan op (2.275 - 375) € 1.900,- per maand. Uit de tabellen van de Expertgroep Alimentatienormen volgt dan een behoefte van [voornaam van minderjarige 1] € 201,- per maand.
Draagkracht
2.20.
Vervolgens moet de rechtbank de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw berekenen. De rechtbank stelt de draagkracht van de man vast op een bedrag van
€ 217,- per maand en dat van de vrouw op nihil. Zij legt hierna uit hoe zij aan deze bedragen komt.
Draagkracht van de man
2.21.
Het NBI van de man voor het berekenen van zijn draagkracht voor [voornaam van minderjarige 1] bedraagt € 1.900,- per maand. Rekening houdend met het standaard bedrag voor lasten en de aflossing op de studieschuld met een bedrag van € 45,- per maand, becijfert de rechtbank de draagkracht van de man op een bedrag van [ 70% van (1.900 – (0,3 x 1.900 + 975 + 45) = ] € 217,- per maand. Omdat de man voldoende draagkracht heeft om de kosten van [voornaam van minderjarige 1] te dragen, wordt de verdeling van zijn draagkracht over de kinderen niet berekend.
Draagkracht van de vrouw
2.22.
De vrouw ontvangt een bijstandsuitkering. Hoewel de man een beroep doet op de verdiencapaciteit van de vrouw, stelt de vrouw dat zij momenteel geen sollicitatieplicht heeft. De man betwist dit niet. De rechtbank zal daarom uitgaan van de situatie zoals deze nu is en conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen aannemen dat de vrouw geen draagkracht heeft.
Zorgkorting
2.23.
Tenslotte moet de zorgkorting worden berekend. Gelet op de geldende zorgregeling zal de rechtbank rekening houden met een zorgkorting van 15% van de behoefte, dus (0,15 x 201) € 30,- per maand.
2.24.
Omdat partijen in ouderschapsbemiddeling gaan om (onder meer) nadere afspraken over de zorgregeling te maken, is het mogelijk dat de zorgkorting wijzigt. De rechtbank zal daarom een voorlopige kinderalimentatie vaststellen.
Conclusie
2.25.
Na aftrek van de zorgkorting berekent de rechtbank de door de man te betalen kinderalimentatie op een bedrag van (201 - 30) € 171,- per maand.
Ingangsdatum
2.26.
De rechtbank heeft op grond van artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum. Zoals in punt 2.9 is overwogen zal de wijziging van de kinderalimentatie ingaan per 7 april 2020.

3.Beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de volgende voorlopige zorgregeling vast:
  • [voornaam van minderjarige 1] is één keer per vier weken op zondag van 10:00 tot 19:00 uur bij de man;
  • [voornaam van minderjarige 1] is één keer per vier weken op zaterdag en op zondag van 10:00 tot 19:00 uur bij de man, waarbij de vrouw bepaalt of [voornaam van minderjarige 1] bij haar of bij de grootouders slaapt en de man [voornaam van minderjarige 1] overeenkomstig ofwel bij de vrouw ofwel bij de grootouders ophaalt en daarheen terugbrengt.
3.2.
bepaalt dat de man met ingang van 7 april 2020 voorlopig een bedrag van € 171,- per maand aan de vrouw betaalt als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam van minderjarige 1] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.3.
verklaart de beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
houdt iedere verdere beslissing
pro forma aan tot 7 augustus 2020, met het onder punt 2.6 en 2.24 omschreven doel,
3.5.
verzoekt partijen via
de advocatenom tijdig voor deze datum te laten weten:
  • of een nadere aanhouding gewenst is en zo ja, voor hoelang;
  • of een nadere mondelinge behandeling gewenst is;
  • of zonder een nadere behandeling een beschikking kan worden gegeven en zo ja, welke zorgregeling dient te worden bepaald;
  • dan wel dat de verzoeken worden ingetrokken.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.L. Rijnbout, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J. Langelaar, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2020.
Hoger beroep
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroepschrift kan uitsluitend door een advocaat worden ingediend. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden kunnen het hoger beroep uiterlijk drie maanden na de dag van de uitspraak instellen. Andere belanghebbenden kunnen het beroep instellen uiterlijk drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.