ECLI:NL:RBMNE:2020:1508

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
UTR - 20 _ 1084
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening rijbewijs schorsing na rijden onder invloed van drugs

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 14 april 2020 uitspraak gedaan op het verzoek van een verzoeker om een voorlopige voorziening. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), waarin werd bepaald dat hij een onderzoek naar zijn drugsgebruik moest ondergaan en dat zijn rijbewijs werd geschorst. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek, omdat hij als zelfstandig ondernemer afhankelijk is van zijn rijbewijs voor zijn werk. Echter, de voorzieningenrechter oordeelt dat het CBR terecht het onderzoek heeft opgelegd en het rijbewijs heeft geschorst. Dit besluit is genomen naar aanleiding van een melding van de Koninklijke Marechaussee, die vermoedde dat de verzoeker onder invloed van drugs had gereden. De verzoeker erkent dat hij onder invloed van drugs heeft gereden, maar stelt dat dit incidenteel was en dat hij geen drugsverslaafd is. De voorzieningenrechter oordeelt dat de redenen van de verzoeker niet afdoen aan de noodzaak van het onderzoek en dat het CBR geen rekening hoeft te houden met de persoonlijke gevolgen van het besluit. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar van de verzoeker tegen het primaire besluit naar verwachting geen kans van slagen heeft.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1084
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 april 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J. Visscher),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder
.

Procesverloop

In het besluit van 18 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat verzoeker een onderzoek naar zijn drugsgebruik moet laten doen én is de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft op 10 april 2020 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Heeft verzoeker een spoedeisend belang bij deze procedure?
1. Een voorwaarde voor het treffen van een voorlopige voorziening is dat degene die het verzoek doet een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek. Verzoeker heeft voldoende onderbouwd dat hij een spoedeisend belang heeft. Verzoeker mag op dit moment niet autorijden en kan hierdoor zijn werk niet (naar behoren) uitoefenen. Dit is voor hem wel essentieel, omdat hij zelfstandig ondernemer is en afhankelijk is van de inkomsten uit zijn onderneming. De voorzieningenrechter zal zijn zaak dan ook inhoudelijk bespreken en beoordelen of het door verzoeker gemaakte bezwaar kans van slagen heeft.
Waarom is in deze zaak geen zitting gehouden?
2. In verband met de uitbraak van het coronavirus is het aantal zittingen beperkt. Omdat de ingediende stukken in deze zaak naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, zal de voorzieningenrechter, gelet op het aanwezige spoedeisend belang, uitspraak doen zonder zitting.
Wat is de aanleiding voor deze uitspraak?
3. Verweerder krijgt op 9 januari 2020 bericht van de Koninklijke Marechaussee dat zij vermoeden dat verzoeker niet langer geschikt is om auto te rijden. In dit bericht staat – kort samengevat – dat verzoeker is aangehouden, omdat hij onder de invloed van drugs heeft autogereden. Naar aanleiding van dit bericht heeft verweerder bepaald dat verzoeker een onderzoek moet ondergaan naar zijn drugsgebruik (om te kijken of hij nog geschikt is om te rijden) én dat verzoeker niet meer mag autorijden tot de uitslag van het onderzoek.
Waarom heeft verweerder het besluit genomen?
4. Verweerder heeft dit besluit genomen, omdat hij twijfelt of het wel veilig is dat verzoeker een rijbewijs heeft en deelneemt aan het verkeer. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat uit het bericht van de Koninklijke Marechaussee volgt dat verzoeker heeft autogereden onder de invloed van drugs (cannabis). Daarom wil verweerder dat verzoeker een onderzoek laat doen naar zijn drugsgebruik. Tot de uitslag van het onderzoek mag verzoeker niet autorijden.
Waarom is verzoeker het niet eens met het besluit?
5. Verzoeker erkent dat hij heeft autogereden onder de invloed van drugs met een geringe overschrijding van de grenswaarden, maar volgens hem is geen sprake van een gerechtvaardigd vermoeden dat hij niet langer rijgeschikt is. Zijn drugsgebruik was namelijk incidenteel en had medische doeleinden vanwege zijn tinnitus klachten (oorsuizen). Hij hield zich voor zijn gebruik altijd aan de richtlijnen van het Trimbos-instituut en tegenwoordig gebruikt hij geen drugs meer. Er is dus geen sprake (geweest) van een drugsverslaving. Ter onderbouwing verwijst verzoeker naar de verklaringen van zijn psycholoog en de uitnodiging om deel te nemen aan de tinnitus behandeling van [naam organisatie] . Daar merkt verzoeker bij op dat hij zelf onderzoek heeft laten doen naar zijn rijgeschiktheid. Hij heeft zich laten beoordelen door twee rijinstructeurs en heeft zijn bloed laten onderzoeken. Beide resultaten geven aan dat hij geschikt is om auto te rijden en hij vindt het aannemelijk dat dit ook de conclusie van het opgelegde onderzoek zal zijn. Ter onderbouwing verwijst verzoeker naar de verklaringen van de rijinstructeurs en de resultaten van het bloedonderzoek.
Verder voert verzoeker aan dat de gevolgen van het besluit onevenredig zijn. Volgens verzoeker heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de ingrijpende gevolgen van het besluit. Nu hij niet mag autorijden, kan hij zijn werk niet naar behoren uitvoeren en heeft hij geen inkomen. Hij merkt daarbij nogmaals op dat geen sprake is van actueel drugsgebruik. Verder vreest verzoeker dat het, vanwege de huidige corona-maatregelen, nog geruime tijd kan duren voordat het opgelegde onderzoek daadwerkelijk kan plaatsvinden.
Wat is het standpunt van verweerder?
6. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat er een vermoeden bestaat van het rijden onder invloed van drugs. De redenen die verzoeker noemt, maken volgens verweerder niet dat zijn drugsgebruik destijds medisch is goedgekeurd of is gelegitimeerd. Daar merkt verweerder bij op dat het door verzoeker ingediende bloedresultaat niet betekent dat hij destijds niet onder de invloed van drugs heeft autogereden. Tijdens de aanhouding is verzoekers bloed onderzocht en toen is een waarde geconstateerd van meer dan vier maal de grenswaarde. Dan is volgens verweerder geen sprake van een geringe overschrijding. Verder stelt verweerder dat het nog niet vaststaat dat verzoeker rijgeschikt wordt bevonden. Daar merkt verweerder bij op dat de rijinstructeurs alleen een oordeel kunnen geven over de rijvaardigheid, maar niet over de rijgeschiktheid. Dat is aan de deskundige die het onderzoek zal verrichten. Verder stelt verweerder dat hij geen rekening hoeft te houden met de gevolgen van het besluit. Verzoeker erkent dat hij onder invloed van drugs heeft gereden. Dan volgt uit de wet dat het rijbewijs geschorst moet worden. Hier kan geen uitzondering op worden gemaakt, aldus verweerder. Tot slot merkt verweerder op dat het onderzoek op 25 april 2020 om 10.45 uur bij een psychiater in Amsterdam kan plaatsvinden.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder terecht een onderzoek aan verzoeker heeft opgelegd naar zijn drugsgebruik en terecht heeft bepaald dat tot die tijd de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker wordt geschorst. Uit vaste rechtspraak volgt dat het voor het opleggen van een geschiktheidsonderzoek en het schorsen van het rijbewijs niet noodzakelijk is dat vast staat dat de betrokken persoon daadwerkelijk onder invloed was. Verweerder komt die bevoegdheid al toe als aannemelijk is dat iemand bij zijn aan- of staandehouding onder invloed was van drogerende stoffen, andere dan alcohol [1] . Het feit dat verzoeker erkent dat hij heeft autogereden onder de invloed van drugs met een geringe overschrijding van de grenswaarden – en dat dus de inhoud van de melding van de Koninklijke Marechaussee juist is – brengt mee dat verweerder aannemelijk heeft kunnen achten dat verzoeker tijdens het autorijden onder invloed van drugs was. De redenen van zijn drugsgebruik en de hoeveelheid daarvan zijn daarbij niet relevant. Feit blijft immers dat verzoeker onder de invloed van drugs heeft autogereden. Dat verzoeker stelt niet drugsverslaafd te zijn, op dit moment geen drugs meer te gebruiken en dat er recentelijk geen sporen van cannabis in zijn bloed zijn aangetroffen, leidt niet vanzelfsprekend tot de conclusie dat hij rijgeschikt is. Om tot die conclusie te komen, is namelijk het opgelegde onderzoek bedoeld. Het onderzoek dient er toe om op basis van een lichamelijk en psychiatrisch onderzoek tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid van verzoeker om een motorrijtuig te besturen. Dat verzoeker meent dat nu al duidelijk is dat hij rijgeschikt wordt bevonden omdat hij zich heeft laten beoordelen door twee rijinstructeurs, betekent evenmin dat hij rijgeschikt is. Zoals verweerder stelt, beoordelen rijinstructeurs de rijvaardigheid en niet de rijgeschiktheid.
8. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder geen rekening heeft hoeven houden met de gevolgen van het besluit. Gelet op de (wettelijke) bepalingen op grond waarvan het besluit is genomen, is verweerder verplicht om het rijbewijs van verzoeker te schorsen. De bepalingen laten verweerder geen ruimte om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te wijken. Het betoog van verzoeker dat hij zijn rijbewijs nodig heeft om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en dat hij rijgeschikt is, kan daarom niet leiden tot het afzien van het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs. Daar merkt de voorzieningenechter bij op dat verweerder een datum heeft genoemd waarop het onderzoek kan plaatsvinden. De voorzieningenrechter gaat er dan ook vanuit dat verzoeker, ondanks de corona-maatregelen, op korte termijn kan worden onderzocht.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder dan ook terecht een rijgeschiktheidsonderzoek opgelegd en het rijbewijs geschorst. De gronden slagen niet.
Wat is de conclusie van de voorzieningenrechter?
10. Gelet op wat hiervoor is geoordeeld, ziet de voorzieningenrechter op dit moment niet in dat het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit kans van slagen heeft. Daarom wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De voorzieningenrechter ziet niet in dat, zoals verzoeker stelt, sprake is van een wijziging van de grondslag van het besluit. In het primaire besluit staat namelijk duidelijk vermeld dat een onderzoek wordt opgelegd naar verzoekers drugsgebruik.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:549).