In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 april 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in de gemeente Wijdemeren. De waarde was door de Heffingsambtenaar vastgesteld op € 407.000,- voor het belastingjaar 2019, met als waardepeildatum 1 januari 2018. Eiseres, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde en stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk ongeveer € 350.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 21 februari 2020, waar eiseres aanwezig was en de verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde, mr. A.J. van Griethuysen.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer moet zijn, en dat de Heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank concludeerde dat de Heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd om de waarde te onderbouwen, met name met betrekking tot de oppervlakte van de garage. Eiseres had geen taxatierapport overgelegd ter onderbouwing van haar lagere waarde, maar de rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de waarde correct was vastgesteld.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde schattenderwijs vastgesteld op € 404.450,-, rekening houdend met de juiste oppervlakte van de garage. De rechtbank heeft de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig verlaagd en bepaald dat de Heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht van € 47,- moet vergoeden. De uitspraak is gedaan in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.