In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 maart 2020 een beschikking gegeven inzake een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging op basis van artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De officier van justitie had op 26 februari 2020 een verzoekschrift ingediend, waarin werd verzocht om een zorgmachtiging voor betrokkene, geboren in 1964 op de Nederlandse Antillen. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling op 10 maart 2020 gehouden, waarbij de advocaat van betrokkene en een psychiater zijn gehoord. Betrokkene was niet aanwezig, maar had via zijn advocaat laten weten dat hij verwachtte dat de machtiging zou worden toegewezen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis, wat leidt tot ernstig nadeel en risico's voor zowel betrokkene als zijn omgeving. De rechtbank heeft de gevraagde vormen van verplichte zorg beoordeeld en geconcludeerd dat deze noodzakelijk zijn om de geestelijke gezondheid van betrokkene te stabiliseren. De rechtbank heeft daarbij het uitgangspunt gehanteerd dat verplichte zorg als ultimum remedium moet worden toegepast. De zorgmachtiging is verleend voor de duur van zes maanden, met uitzondering van het toedienen van vocht en voeding, en geldt tot en met 10 september 2020.
De rechtbank heeft in haar beslissing benadrukt dat de zorgmachtiging alleen kan worden toegepast indien ambulante zorg niet voldoende is om het ernstig nadeel te voorkomen. De beschikking is mondeling gegeven en later schriftelijk uitgewerkt en ondertekend. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.