In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 6 mei 2020, stond de verdachte terecht voor de beschuldiging van het opzettelijk aanwezig hebben van 1,26 gram amfetamine op 20 juli 2018 in Almere. De rechtbank heeft het vonnis uitgesproken na een zitting op 22 april 2020, waar de officier van justitie, mr. P. Poppe, de overtuiging uitsprak dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kon worden. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. J.J. Lieftink, pleitte echter voor vrijspraak, stellende dat de verdachte consistent had verklaard over de omstandigheden en dat er twijfels bestonden over de controleerbaarheid van getuigenverklaringen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de amfetamine was aangetroffen in een tuin/werkbroek die in de kamer van de verdachte lag. De verdachte verklaarde dat het een leenbroek betrof van zijn werk buiten de kliniek. Hij had geprobeerd bewijs te verzamelen door contact op te nemen met de directeur van de stichting, maar deze weigerde een verklaring af te leggen. De rechtbank concludeerde dat het alternatieve scenario van de verdachte niet onaannemelijk was en dat er substantiële twijfel bestond over de opzet van de verdachte met betrekking tot de amfetamine.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat, gezien de twijfels, de verdachte vrijgesproken moest worden van de tenlastelegging. Het vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer, met mr. W.S. Ludwig als voorzitter, en is openbaar gemaakt op 6 mei 2020.