ECLI:NL:RBMNE:2020:1883
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde vaststelling van onroerende zaak in Utrecht
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak in Utrecht. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 797.000,- voor het belastingjaar 2019, met als waardepeildatum 1 januari 2018. Na het bezwaar werd de waarde verlaagd tot € 639.000,-, maar de eiser ging hiertegen in beroep.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank baseerde zich op een matrix met verkoopinformatie van vergelijkbare woningen, die door de heffingsambtenaar was overgelegd. De rechtbank concludeerde dat er rekening was gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van de eiser, en dat de waarde in het economisch verkeer correct was vastgesteld.
Eiser voerde aan dat de referentiewoningen niet vergelijkbaar waren vanwege de locatie van zijn woning, die zich in een bedrijventerrein bevond. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar de locatie en de specifieke omstandigheden van de woning in de waardebepaling had meegenomen. De rechtbank benadrukte dat de WOZ-waarde jaarlijks opnieuw moet worden vastgesteld op basis van actuele verkoopcijfers van vergelijkbare woningen, en dat eerdere waardebepalingen niet als maatstaf kunnen dienen.
De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat het beroep van de eiser ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. E.E.M. van Abbe, in aanwezigheid van griffier mr. T. van Ekris. De uitspraak werd niet op een openbare zitting gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.