ECLI:NL:RBMNE:2020:1885

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 mei 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
UTR 19/5059
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. Eiser, de eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 530.000,- voor het belastingjaar 2019. Na een verminderingsbeschikking van de heffingsambtenaar, waarbij de waarde werd verlaagd naar € 496.000,-, heeft eiser beroep ingesteld omdat hij van mening was dat de waarde nog lager moest zijn, namelijk € 482.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een matrix en verkoopinformatie van referentiewoningen voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning correct was vastgesteld. Eiser had een taxatierapport overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt, maar de rechtbank vond dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om dit rapport te volgen, omdat het onvoldoende rekening hield met de verschillen tussen de woningen.

Daarnaast was er een geschil over de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar in deze situatie de proceskosten had moeten vergoeden, omdat eiser zich genoodzaakt had gezien om een bezwaarschrift in te dienen zonder dat hij op de hoogte was van de verminderingsbeschikking. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden uitspraak op bezwaar voor zover geen proceskostenvergoeding was toegekend, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.700,26, inclusief de kosten voor het taxatierapport. Het verzoek om immateriële schadevergoeding werd afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5059

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: A. Oosters),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(voorheen: de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking SWW-gemeenten), verweerder
(gemachtigde:

Procesverloop

Bij beschikking van 20 februari 2019 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] in [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op € 530.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2018. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
Op 14 maart 2019 heeft verweerder een verminderingsbeschikking gestuurd naar eiser waarbij is aangegeven dat de WOZ-waarde is vastgesteld op € 496.000,-.
In de uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2019 (de bestreden uitspraak op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De woning is een in 1985 gebouwde vrijstaande woning met een aangebouwde garage en een tuin, gelegen aan het water. De woning heeft een inhoud van ongeveer 600m³ en ligt op een kavel van 682m².
2. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald.
3. Eiser bepleit een lagere waarde van maximaal € 482.000,-. Eiser voert daartoe aan dat aan dat hij in de bezwaarfase een taxatierapport heeft overgelegd waarmee een waarde van € 482.000,- werd onderbouwd. Eiser wijst erop dat verweerder in de uitspraak op bezwaar heeft geconstateerd dat het taxatierapport een goede onderbouwing is van deze waarde. Eiser begrijpt dan ook niet hoe verweerder van het rapport heeft kunnen afwijken. In beroep wordt de taxatiematrix behorende bij het taxatierapport nogmaals overgelegd.
4. Verweerder handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 496.000,-.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, heeft verweerder in het verweerschrift een matrix opgenomen met verkoopinformatie van de gehanteerde referentiewoningen. In deze matrix zijn de afzonderlijke waardes van de referentiewoningen met deelobjecten genoemd alsook de waarde van de woning met deelobjecten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de matrix en de toelichting die daarop in het verweerschrift en op de zitting is gegeven, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Uit de matrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met referentiewoningen, waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met de matrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning wat betreft onder meer gebruiks- en perceeloppervlakte. Met de matrix heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt. Het klopt dat in de uitspraak op bezwaar is beschreven dat het overgelegde taxatierapport een goede onderbouwing geeft van de waarde en dat dit rapport aantoont dat de WOZ-waarde correct is vastgesteld. Verweerder heeft in het verweerschrift, onweersproken, toegelicht dat de waarde waar verweerder naar verwijst in de uitspraak op bezwaar, de waarde betreft die met de verminderingsbeschikking is vastgesteld op € 496.000,-. Verweerder is van mening dat het taxatierapport onvoldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de in het taxatierapport genoemde objecten en de woning van eiser, zodat de door eiser voorgestane waarde van € 482.000,- er niet mee wordt onderbouwd. Omdat verweerder naar het oordeel van de rechtbank met zijn eigen matrix voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld, had verweerder geen aanleiding hoeven zien om het taxatierapport van eiser te volgen. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Verder is tussen partijen in geschil of verweerder de bevoegdheid had om de waarde ambtshalve te verlagen. Partijen hebben hun standpunten hierover uitgebreid in de stukken beschreven en ook op de zitting is hier uitgebreid over gesproken. Deze discussie is slechts relevant voor de vraag of verweerder een proceskostenvergoeding in bezwaar had moeten toekennen.
6.2
De rechtbank overweegt als volgt. Op 21 februari 2019 heeft eiser naar aanleiding van de beschikking van 20 februari 2019 telefonisch contact opgenomen met verweerder. Dit wordt geadviseerd in de toelichting bij het aanslagbiljet als men het niet eens is met de vastgestelde waarde. Volgens deze toelichting gaat een taxateur de waarde onderzoeken en wordt men binnen twee weken na het telefonisch contact teruggebeld met het resultaat van dit onderzoek. Eiser heeft in de twee weken na 21 februari 2019 niets van verweerder vernomen. Op 14 maart 2019 stuurt verweerder de verminderingsbeschikking aan eiser. Gelet op deze gang van zaken is duidelijk dat verweerder naar aanleiding van het (veronderstelde) onderzoek dat volgde op het telefoontje van eiser, niet langer de vastgestelde waarde van € 530.000,- onderschreef. Maar omdat verweerder zich niet aan de beloofde reactietermijn van twee weken heeft gehouden zag eiser zich, om de bezwaartermijn veilig te stellen, genoodzaakt om een bezwaarschrift in te dienen. Gemachtigde van eiser heeft dat op, eveneens, 14 maart 2019 gedaan. Op het moment dat het bezwaarschrift werd ingediend was het voor verweerder duidelijk dat de verminderingsbeschikking zou worden genomen c.q. al genomen was, maar eiser was er op dat moment nog niet van op de hoogte dat de waarde verminderd zou worden. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat de verminderingsbeschikking in de plaats treedt van de beschikking van 20 februari 2019. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in deze gang van zaken aanleiding had moeten zien om de proceskosten in de bezwaarfase te vergoeden. De beroepsgrond slaagt en het beroep is om deze reden gegrond. De rechtbank zal de bestreden uitspraak op bezwaar wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen, voor zover daarbij geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.572,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de telefonische hoorzitting met een waarde per punt van € 261,-; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 525,-; met een wegingsfactor 1). Eiser heeft in bezwaar ook verzocht om vergoeding van € 128,26 voor de kosten van het door hem ingebrachte taxatierapport. Gelet op de onder 6.2 beschreven gang van zaken veroordeelt de rechtbank verweerder ook in de vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte taxatiekosten van € 128,26 (dat is 2 uur à € 53,00 plus 21% BTW) [1] . De totale kostenvergoeding bedraagt € 1.700,26.
9. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn wordt overschreden. Omdat de redelijke termijn niet is overschreden, wijst de rechtbank dit verzoek af.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar, voor zover daarbij geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar voor het overige in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.700,26;
  • wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Ekris, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 15 mei 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Vgl. de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Stcr. 2018-28796.