In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. Eiser, de eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 530.000,- voor het belastingjaar 2019. Na een verminderingsbeschikking van de heffingsambtenaar, waarbij de waarde werd verlaagd naar € 496.000,-, heeft eiser beroep ingesteld omdat hij van mening was dat de waarde nog lager moest zijn, namelijk € 482.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een matrix en verkoopinformatie van referentiewoningen voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning correct was vastgesteld. Eiser had een taxatierapport overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt, maar de rechtbank vond dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om dit rapport te volgen, omdat het onvoldoende rekening hield met de verschillen tussen de woningen.
Daarnaast was er een geschil over de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar in deze situatie de proceskosten had moeten vergoeden, omdat eiser zich genoodzaakt had gezien om een bezwaarschrift in te dienen zonder dat hij op de hoogte was van de verminderingsbeschikking. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden uitspraak op bezwaar voor zover geen proceskostenvergoeding was toegekend, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.700,26, inclusief de kosten voor het taxatierapport. Het verzoek om immateriële schadevergoeding werd afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden.